Paramaribo vertrokken. Onze arbeider, die met een gedeelte der bagage in de Lawa was achtergebleven en met een boschnegercorjaal ons achterop zou komen, was bij ons vertrek nog niet gearriveerd en kon dus eerst een week later naar de stad terugkeeren.

Den 8sten Januari kwamen we te Paramaribo aan, alwaar we, na onze opwachting bij den Gouverneur gemaakt te hebben, alles in gereedheid brachten voor ons vertrek naar Europa. De ingezetenen van de hoofdplaats trachtten ons het verblijf weder zoo aangenaam mogelijk te maken, doch een malaria-aanval, die me eenige dagen aan mijn bed gekluisterd hield, verhinderde me aan eenige uitnoodigingen gevolg te geven. Op den ii^en Januari werden onze arbeiders uitbetaald en in de volgende dagen met den heer Loth de financiƫele aangelegenheden der expeditie geregeld. Ik kan niet nalaten daarbij een woord van hulde te brengen aan het correspondeerend lid van de commissie, den gouvernementslandmeter W. L. Loth, den krachtigen grijsaard, wien het wel en wee van Suriname zoo zeer ter harte gaat, die in 1901 persoonlijk deel nam aan de Coppename-expeditie en daarna zijn vrijen tijd heeft opgeofferd om zijne gewaardeerde medewerking te verleenen bij de voorbereiding en het verdere verloop der daarop volgende expedities, eene medewerking, die zeer zeker veel tot den goeden afloop dier tochten heeft bijgedragen.

Den 2isten Januari eindelijk verlieten we Paramaribo om met het stoomschip Prins Willem II de reis naar het vaderland te aanvaarden, met genoegen terugdenkende aan de interessante reis, die we achter den rug hadden, en met de beste wenschen vervuld voor Suriname, dat onder de krachtige leiding van den tegenwoordigen Gouverneur, den heer Lely, en door den spoorweg, met welks aanleg men reeds begonnen is, eene schoone toekomst tegemoet kan gaan.