zijner piéto's gezeten was tegen, en bereikten om half vijf 's middags het punt, van waaruit het tracé naar den tweeden top moest worden gekapt.
Den ioden Dec. werd onder leiding van De Goeje met het maken van het pad een aanvang gemaakt, terwijl ik de lengte met een meetkoord opnam. In den namiddag hadden we 2700 M. getraceerd, waren daarbij 6 heuvels, waartusschen zich Pina-zwampen uitstrekten, gepasseerd, doch hadden den rotstop niet gevonden. Bij het bepalen van de ligging moest dus vermoedelijk eene fout zijn gemaakt. Op den terugweg naar het kamp stootten we op een troepje Kwatta's die ons nieuwsgierig aankeken. Versteeg schoot er een, die een levend jong bij zich bleek te hebben dat ter verzorging aan de Indiaantjes werd gegeven. In het kamp gingen we nu na waar de vergissing zat en bleek het, dat we de fout van den afstandmeter niet in rekening gebracht en dus de rivierlengte te groot genomen hadden. In verband daarmede werd den volpfenden
o
dag op een afstand van 2400 M. van den rivieroever, de afstand volgens de berekening, in westelijke richting gekapt. Na 400 M. in de bepaalde richting te zijn voortgegaan bereikten we, den kalen rotstop. Het uitzicht viel ons niet bijzonder mede, daar de noordwestelijk gelegen bergketens door voorgelegen heuvels aan ons oog onttrokken waren. Het Tumuc-Humac-gebergte zelf evenwel was duidelijk zichtbaar. Naar het kamp térugkeerende, ontmoetten we een troepje kleine apen, door de arbeiders „sagoeijntje" (Hapale midas), door de Roecoejana's „makoei" genoemd. Zij hielden zich in de pinapalmen op en bewogen zich zoo voorzichtig mogelijk in de kruinen daarvan. De Boni's hadden een paar kwatta's geschoten, voor hen het lekkerste wild, dat er bestaat. Deze apen kwamen hier veel voor en leefden hoofdzakelijk van de vruchten van den kornoepalm; onze arbeiders en ook wij versmaadden deze vruchten niet, die uitgeperst en met water en suiker vermengd, een aangenamen drank opleveren.