klaarde geestdriftig, dat wij de eerste Europeanen waren en hij de eerste Boni-neger was, die dezen granietklomp, tot op dit punt hadden bestegen en onze Indiaantjes merkten naief op, dat wij nu toch dicht bij den hemel moesten zijn. Na onze oogen naar hartelust den kost gegeven te hebben, wilden we trachten een gemakkelijker weg te vinden, dan die wij afgelegd hadden, met het oog op den opvoer onzer bagage, wanneer De Goeje en ik voor onze metingen op den top moesten bivakkeeren. Aan de noorden oostzijde waren de hellingen nog steiler, zoodat naar die zijden eene afdaling onmogelijk was. Aan de westzijde echter leek het aanvankelijk, of men gemakkelijker kon afdalen. Awensai en de jongste indiaan, die niets van die gymnastische toeren moesten hebben, waarbij men zooals zij beweerden, zich als een kwatta van de eene struik naar de andere moest slingeren of op handen en voeten moest voortkruipen, prefereerden langs den afgelegden weg terug te keeren; de andere indiaan vergezelde ons. Naarmate we lager kwamen, werden de hellingen steiler; daarbij moesten we ons een weg banen door doornstruiken en lianen, zoodat, toen we eindelijk om 4 u. n. m. den voet bereikten, de algemeene opinie was, dat van de zuidzijde de top het gemakkelijkst te beklimmen was. We waren alle vier zwaar vermoeid en moesten onwillekeurig lachen om onze gehavende kleederen, die eene zorgvolle huismoeder een zenuwtoeval zouden hebben bezorgd. Op het kompas door het bosch verder marcheerende om het dien ochtend gekapte pad te vinden, kwamen wij ten 5 u. n. m. bij den eersten Pina-zwamp waar we ons heerlijk te goed deden aan het heldere water van een beekje, daar sedert den middag onze veldflesschen tot op den laatsten druppel geledigd waren. Ruim een uur latei bereikten we het kamp. De Boni's en arbeiders hadden zich reeds over ons l<ing uitblijven ongerust gemaakt en waren juist met een paar lantaarns op weg gegaan om ons te zoeken.