in de Litanie achter den rug. Onderweg had Versteeg gelegenheid gehad een wilde eend (Cairina moschata L.) te schieten, de eerste die we gedurende den geheelen tocht zagen. In tegenstelling met het gezegde van Kappler, dat deze muskuseend in de rivieren nooit in troepen voorkomt, ontmoetten we boven het dorp Panapie een vlucht van 8 stuks. In de vallen zagen we wat de vegetatie betreft, een aardig verschijnsel; de rotsbodem aan den oever was in dezen tijd van het jaar geheel uitgedroogd, en daar zag men dan ook alleen verdorde boomen en struiken, terwijl meer naar het bosch toe en aan den waterkant de flora welig tierde. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat die verdorde strook ontstaan was door het in brand steken van het woud, doch bij nader onderzoek bleek zij ontstaan te zijn door het absolute gemis aan vocht in de

uitgedroogde rotsen.

We kwamen nu langzamerhand meer in het moerassige gedeelte van de Litanie, die erg bochtig werd en geheel het karakter aannam van een laaglandsrivier. In den namiddag van den 2 7sten Nov. bereikten we het tweede Indianendorp Panapie, zoo genoemd naar den hoofdman of

tamoechi van dien naam.

Dit dorp, eveneens op den linker oever gebouwd, telde ook ongeveer 50 bewoners, en verkeerde nog in zijn eerste stadium van opbouw. Deze Roecoejana s, die eerst nabij de Koelé-koelé-kreek hadden gewoond, waren hier nog geen jaar en huisden in primitieve hutjes op een opengekapten kostgrond van eenige hectaren oppervlakte, waarop zich uitgestrekte cassavevelden bevonden. Ook daar was de ontvangst allervriendelijkst. Daar de nederzetting een kleine 150 meter van de rivier gelegen was, sloegen wij ons kamp aan den oever op. De tamoechie Panapie, een nog jonge Indiaan, was door Bonischen invloed hoofd van deze o-emeente en daardoor een gewillig werktuig in handen der Boni's geworden. Awensai had hier dan ook veel meer invloed dan bij Jamaiké en wij profiteerden daar-