de slaap niet spoedig vatten, daar het blaffen der honden ons erg hinderde, 's Nachts werd ik wakker door een klagend gemiauw aan den zoom van het woud, gevolgd door een hevig geblaf der honden en Awensai deelde me toen mede, dat het geluid teweeggebracht werd door een paar panters.

s Morgens voor dag en dauw waren de Indianen weer om de monta vereenigd en verwarmden hunne verkleumde ledematen, want het was zeer frisch, bij den grooten smeulenden stam. Al spoedig waren onze hangmatten opgerold en wij weder reisvaardig. Na nog wat pisangs en papaja's tegen een weinig rijst ingeruild, en een laatste glaasje dram aan de Roecoejana's uitgedeeld te hebben, namen we afscheid van onze roode vrienden en zetten de reis voort. Twee Indianen in een kleine corjaal gezeten, vergezelden ons daarbij. Ten 3 uur 's middags kwamen we bij den 2 M. hoogen Gran Soela, de grootste val in de Litanie, waar de rotsbedding de geheele rivier als met een dam afsluit. Daar moesten de booten weer ontladen, en leeg ovei den val gehaald worden. Dit hield natuurlijk eenigen tijd op, zoodat we dan ook boven den val het kamp opsloegen. Onze grootste corjaal, die ons reeds gedurende den geheelen tocht van Cottica af voortdurend last had bezorgd door zijne lekkages moest nu voor de zooveelste maal eene kleine reperatie ondergaan. Dit vaartuigje, waarin De Goeje en ik zaten, was den beiden Boni's, die het bestuurden, een doorn in het oog. Van den beginne af aan hadden zij verklaard dat het te lang was en met het oog op den lagen waterstand te veel diepgang had. Nu, daar was wel iets van aan, doch 'tot in den treure toe moesten we dagelijks vernemen, dat „a bootoo toe langa was, en daar waar wij Indianen ontmoetten, was het eerste onderwerp van het gesprek een klacht over de te lange corjaal.

Den 26s'en Nov. passeerden we eenige kleine valletjes en hadden in den namiddag Kroboi Soela, den laatsten val