in groepen voorkwam. Tegen twaalf uur 's middags ontmoetten we een corjaal waarin twee Roecoejana s zaten en waren we niet ver meer verwijderd van het dorp Jamaiké, de eerste Indiaansche nederzetting in de Litanie. De beide Indianen roeiden, na eenigen tijd met de Boni s gesproken te hebben, in hun corjaaltje vooruit om ons bezoek aan te kondigen, hetgeen reeds door geschreeuw uit de verte geschiedde. Verscheidene bewoners, zoowel mannen, vrouwen als kinderen, bevonden zich dan ook bij onze aankomst aan den oever en de ontvangst liet niets te wenschen over. In optocht werden we naar de monta, een hut met koepelvormig dak, geleid, waar men ons op houten bankjes liet plaats nemen. De vrouw van het opperhoofd (tamoechi) zette nu in den kring een aarden pot gevuld met een zuurachtige pepersaus en een cassavebrood neder, waarvan ieder een stukje, in de saus gedoopt, eten moest, eene ceremonie die in hun oog het teeken is van eene vriendschappelijke ontvangst. Jamaiké, de tamoechi, bevond zich nog op zijn grondje, zoodat een zijner zoons de honneurs waarnam. Daar wij het middagmaal nog niet genuttigd hadden, liet ik door Awensai mededeelen, dat we eerst deze bezigheid bij onze corjalen zouden vei richten en daarna het gesprek konden voortzetten. Op onze wandeling naar den oever werden we vergezeld door eene geheele troep mannen, vrouwen en kinderen, die maar steeds verbaasd waren dat De Goeje hen in hun eigen taal aansprak.

Onze arbeiders hadden reeds een aanvang gemaakt met het nuttigen van hun twaalfuurtje-, dadelijk vlogen de ons vergezellende Indianen op hen af; handdrukken werden gewisseld en daarna namen zij aan den gemeenschappelijken maaltijd deel. Een oogenblik later verscheen Jamaiké, een oude Indiaan die door Awensai aan ons voorgesteld werd. Op het gezicht van al zijn smullende volgelingen of piéto's, kon hij ook zijne lust niet langer bedwingen en vloog eveneens op al het lekkers, uit rijst, splitpeas