een goeden dag eenige Oyaricoelé's overvallen en gedood, en twee kinderen buitgemaakt. Deze kinderen waren het, die de grenscommissie in 1861 in de Boni-dorpen had aangetroffen. Na Ingifoetoe moesten we een reeks versnellingen passeeren ter hoogte van ±25 M., Granman-ponsoe (de Granman heeft er gevischt met nikoe) genaamd, voeren vervolgens voorbij de Fetikreek, waar de eerste gevechten met de Oyaricoelé's plaats vonden en maakten op den linker oever, eenige kilometers ten N. van den Loëkreek, kamp, niet dan na hevig protest van de zijde der Boni's. Deze beweerden, dat het een gevaarlijke plek was, daar de kans bestond, dat wij door de Oyaricoelé's overvallen werden. Toen wij ons aan die praatjes niet stoorden, kregen wij den raad om dan tenminste onze geweren te laden. Nog uren daarna hoorde ik onze beide Boni's, die werkelijk bevreesd waren, want zij sloegen hun kamp op een rotsbank midden in de rivier op, met de arbeiders over onze onverantwoordelijke handelwijze praten en dit scheen op de stadsnegers zoo n indruk te maken, dat het gros van hen dien nacht geen oog toedeed en blijde was toen wij den volgenden ochtend het ongure plekje verlieten, want om 7 uur reeds waren zij voor het
vertrek gereed.
In de ochtenduren passeerden we de beruchte Loékreek, die aan de monding slechts ± 30 M. breed is, doch een paar honderd meters zuidelijker eene tweede mond van ± 15 M. breedte heeft. Op den rechter oever tegenover de kreek bevond zich een niet lang geleden verlaten gouddelverskamp, zooals wij er meerdere onderweg aangetroffen hadden. De Litanie werd nu zeer ondiep en in den namiddag moesten we zelfs uitstappen en de corjalen een eind over de steenen voortgetrokken worden.
Na twee verlaten Indiaansche dorpen, waar de boschpapaya welig tierde en Pikien-soela, hoog ± 1.5 M., voorbij te zijn getrokken, betrokken we op den linkeroever het kamp. Op beide oevers verscheen weer de mokko-