den we voor het eerst veel last van muskieten, door de negers „makoes" genoemd; het was een soort, die venijnig stak. In het droge jaargetijde vormen zich tusschen de rotsen verscheidene poelen, waar de muskietenlarven welig gedijen en het is dan ook juist in dien tijd, dat deze insecten menigvuldig voorkomen. Dat het doen van sterswaarnemingen met die gonzende en stekende muggen om zich heen geen aangenaam werk was, behoeft zeker geen betoog; De Goeje was dan ook wat blij toen hij de noodige stershoogten binnen had.
Den i6den Nov. was het een voortdurende worsteling tegen de vallen. Terwijl er een poosje gerust werd, zagen we plotseling tusschen de rotsen een kleine corjaal de rivier afkomen, waarin een Indiaan met zijne familie bleek te zitten, de eerste die we zagen. Hij kwam dadelijk naar ons toe roeien; behalve zijne vrouw waren er nog twee kinderen en een paar jachthonden in het bootje. Het bleek dat zij hadden deelgenomen aan een dansfeest in het dorp Jamaiké en nu op weg waren naar hun grondje nabij Awarra-soela. Hij sprak gebrekkig een paar woorden Fransch en vroeg me of ik „chechez 1'or", in de meening verkeerende, dat we gouddelvers waren. Ook de „tafia" was geen onbekende voor hem, want daar verzocht hij dadelijk om. Na een kwartiertje met de Boni's gepraat te hebben, ging hij verder en zetten ook wij den tocht voort. Op een gegeven oogenblik konden we niet verdelen moesten onze gidsen eene verkenning maken. Zij bleven ruim een uur uit en teruggekomen verklaarden zij eene nauwe passage gevonden te hebben. Nu, deze was dan ook werkelijk nauw, want dikwerf moesten er groote steenen op zijde gewenteld en takken gekapt worden om er door te kunnen komen. Op een der vele eilandjes hing aan een overhangenden tak een groot mierennest, vervaardigd uit de bruingele zwamachtige substantie van een boom; de negers noemden het „foengoe" en dadelijk werd een groot stuk van het nest met den koela afgeslagen, want