begaven wij ons naar het kamp, dat een 150M. beneden den top in een ravijntje was opgeslagen. Welig tierde hier op de bellingen een kleine bamboesoort, terwijl hier en daar een boomvaren hare fijne bladerenkroon vertoonde. Het zonlicht scheen slechts flauw tusschen de dichte kruinen der hooge kaarsrechte stammen en een genotvolle frissche temperatuur schonk ons verademing na den vermoeienden marsch. Doordat De Goeje ons in drie weken niet gezien had, was er voldoende stof voor discours en werd de avond onder gezelligen kout doorgebracht.
Omdat het kapwerk zoo goed als afgeloopen was, zond ik den volgenden ochtend Copijn met de overtollige arbeiders naar beneden. De Goeje en ik hielden ons onledig met het inschetsen van het bergpanorama en het nemen van peilingen, terwijl Versteeg in den omtrek ging botaniseeren. Tegen 11 uur werden we verrast door de komst van Awensai, den broeder van den Granman, met zijn zoontje. Voor het eerst van zijn leven zag hij van zoo'n hoogen top zijn geboorteland en was een en al verrukking over het prachtige vergezicht, temeer toen we hem de plaatsen aanwezen en de namen noemden der verst afgelegen toppen. Ook de verschillende dorpen van zijn stam, zoomede de rotspartijen en vallen in de Lawa werden hem getoond, en het was een genot de verbazing van den man te zien, die waarschijnlijk nimmer gedacht had, dat van dit punt zijn land over zulk een uitgestrekte oppervlakte zichtbaai was. In den namiddag verliet hij ons weder, hoogst voldaan over zijn bezoek. Versteeg was zeer tevreden over zijne botanische verzameling; hij had zooveel planten op den top aangetroffen, dat zijne portefeuilles nagenoeg gevuld waren, zoodat een onzer arbeiders naar beneden moest om er nog eenige te halen.
Den isten November naar den top gaande om het meetwerk voort te zetten, zag ik dat het omgekapte hout in brand stond. Vermoedelijk had een van ons een brandenden lucifer in het uitgedroogde mos, dat den rotsachtigen bo-