zou eentonig worden om hier al de vallen op te noemen, die we passeeren moesten en waarbij we overal moeilijkheden ondervonden. Genoeg zij het mede te deelen, dat we in den namiddag van den 2 4sten Oct. eindelijk het gevaarlijke vaarwater achter den rug hadden en voor ons het eiland „Enfants perdus", tegenover het dorp Cottica, zagen. Op den rechteroever verheft zich het hooge Cottica-gebergte met zijne toppen van 600—700 M. en waren we dus het einddoel van onzen tocht nabij. Op een gegeven oogenblik zagen we aan den Franschen oever, dicht bij de noordpunt van het eiland een paar visschersbootjes ligge») en daar we veronderstelden, dat deze van De Goeje moesten zijn, roeiden wij erheen. Naderbij gekomen bleek dat ook werkelijk het geval te zijn en vonden we in de nabijheid een kampje waar twee onzer arbeiders bij de achtergelaten goederen de wacht hielden. Volgens hen was De Goeje reeds een week in het bosch om met Copijn en de andere arbeiders een tracé te kappen naar den hoogsten top van het Cottica-gebergte, dat ± 7 K. M. van den oever gelegen was.
Daar ik het plekje minder geschikt vond als kamp, betrokken wij voorloopig het bivak op het tegenoverliggend eiland, met het voornemen den volgenden dag eene betere plaats uit te kiezen, daar we toch in deze buurt eenigen tijd moesten doorbrengen.
Den 2 5sten Oct. vertrokken de beide boschnegers, die ons uitstekende diensten bewezen hadden, weder naar hunne grondjes en begaven Van Breen en ik ons eerst naar de zuidpunt van het eiland, waar een goed plekje werd gevonden, dat geschikt was voor kampplaats, en daarna naar het dorp Cottica om daar iemand te vinden, die ons bezoek bij den Granman kon aankondigen en tevens om menschen aan te werven voor het opbrengen der aan den Goninimond achtergelaten levensmiddelen. Bij dit tochtje zagen wij, dat zich op het eiland „Enfants perdus" ook een Bonidorp bevond, eene stichting var, de laatste jaren.