nam van hem, dat de boschneger Madonné te Gran Soela bij hem geweest was en met hem mede naar boven wilde gaan, na nog eerst eenige andere menschen gehaald te hebben. De sluwe Aukaner, die het hem beloofde jachtgeweer niet gaarne prijs gaf, kwam dan ook werkelijk in den namiddag met een paar boschnegers bij ons in het kamp aan. Hij had natuurlijk weder allerlei uitvluchten over zijne late komst, nu onze tocht in de Gonini eigenlijk afgeloopen was. Ik was er evenwel niet rouwig om, dat de Aukaners weggebleven waren, want nu hadden we hun getoond, dat we het best zonder hunne hulp afkonden. Van den anderen kant deed het me ook weder genoegen, dat hij een paar kornuiten had medegenomen, want deze zouden nu De Goeje bij zijne reis naar Cottica kunnen vergezellen. Na lang praten werd dan ook de overeenkomst gemaakt, dat Madonné met een zoon van hem tegen een loon van ƒ 5,— daags met voeding, met den mijn-ingenieur en de beide andere boschnegers, waarvan er een zelfs een houten been had, tegen ƒ 4,— daags en voeding met De Goeje zouden medegaan.
's Avonds hadden we groot diner en werd er natuurlijk een dronk gewijd aan het spoedige herstel van Versteeg.
Den "den Oct. vertrok De Goeje met zijne macht en hielden wij ons in het kamp bezig met het verpakken der goederen, die den volgenden morgen naar Kotilolo getransporteerd zouden worden. Wij amuseerden ons met Madonné, door hem stereoscoopplaten te laten zien en hij was uitgelaten van vreugde op het gezicht van verschillende Europeesche vrouwentypen. Hij verklaarde dan ook zoo iets moois nog nimmer te hebben aanschouwd.
Nadat ik aan Von Faber nog een onzer corjalen had afgestaan, stak hij den 6den Oct. met zijn troepje van wal om de Emma-rivier op te varen. Van Breen en ik begaven ons daarop met eene lading goederen naar Kotilolo. Met uitzondering van den Hindoe-koelie, die weer aan koortsen had geleden en er fataal uitzag, troffen we de