gende takken der baai, hoorde hij het ruischen van de branding der zee op de Westkust.
De „Zeemansgids" bevat het volgende over deze baai: „Deze diep den wal indringende baai is zeer mooi gelegen „voor de scheepvaart en zou eene aangename plaats voor „eene vestiging zijn, wanneer dit ooit in deze streken mocht „blijken noodig te zijn. De toegang tot de baai is aan de „N. W. zijde geheel schoon ; ook de Z. O. kant is schoon „zoodra men binnen den ingang is, daar van den Z. O. hoek „buiten de baai een zeer breed kustrif begint af te steken en „op ongeveer 0,8 zeemijl N. O. van dien hoek eene kleine „verkleuring is opgemerkt. Verdere gevaren zijn aan den „ingang niet gevonden. Deze ingang is 0,7 zeemijl breed „en wordt op 0,5 zeemijl binnen de buitenhoeken der baai „in twee takken verdeeld door het aldaar liggende (boven „reeds genoemde) eiland Babah, dat vrij hoog en geheel „met klapperboomen begroeid is. Reeds op verren afstand „is het in zee kenbaar aan een hoogen alleenstaanden boom „nabij de N. W. punt. Tengevolge van dit eiland ziet men „vanuit zee niet de baai maar slechts de breede toegangen „aan weerszijden van Babah. De heuvel Langgèni, 425 voet „hoog, op het schiereiland ten Z. O. van Babah gelegen, „valt in alle richtingen duidelijk in het oog en levert daardoor „een goed punt van verkenning der baai op. Langs beide „toegangen kan men de eigenlijke baai bereiken, die zich „voorbij het eiland Babah nog ruim twee zeemijl om de „Z. W.—, en meer dan vier zeemijlen om de Z. O. kust „uitstrekt.
„De kuststrook, in de baai is over het geheel laag met „zeer steile kanten; Z. W. van de baai vindt men een uit„gestrekten heuvelrug met eene hoogte van ongeveer 1230 „voet. De kustlijn wordt gevormd door een groot aantal „kleine baaien, waarbij vele eilandjes liggen, welke laatste „dikwijls moeilijk te onderscheiden zijn wegens den geringen „afstand van de kust. In de baai ligt slechts één los ge„vaar n. 1. in het Z. O. gedeelte een steenrif, waarop drie