„veilige ligplaats in 6 tot 8 vadem diepte bezuiden en dichtbij „het zuidelijkste kleine eiland; het is hier steil, zoodat men „door een weinig verder van den wal te blijven reeds in 15 „tot 20 vaam water moet ankeren. Het strand is rotsachtig „en alles wijst op koraalvorming. Op het uiteinde van het vrij „ver van den wal uitstekend rif beoosten de ankerplaats, lig„gen eenige steenen, die met laag water slechts even droog „komen.
„Watergetijden. Het gemiddelde verval bedraagt in de baai ongeveer 4 voet."
Drie uren nadat het anker te Sinabang gelicht was, stoomden wij de reusachtige Téloq Dalam (= de diepe baai), in de landstaal Loegoe Langgèni genoemd, binnen. De ingang wordt in twee takken verdeeld door het eiland Babah (= mond), het eiland aan den mond der baai. Het is vrij hoog en geheel met klapperboomen begroeid; er moet levend water zijn en is het eventueel een prachtige plek voor eene nederzetting.
Overweldigend is de aanblik bij het invaren van deze reusachtige baai, die in ééne richting ruim elf K.M. breed is. De heuvelreeks Langgèni, 425 voet hoog, op het schiereiland ten Z.O. van het eiland Babah gelegen, is geheel met oerwoud bedekt, terwijl daar tegenover aan den oever een eveneens met zwaar hout begroeide heuvelreeks loopt; alles aan zee gelegen en in dezelfde gunstige omstandigheden verkeerende als in de Sinafangbaai. Ook in front loopt langs de baai een uitgestrekte heuvelrug met hier en daar aan den voet in het bosch uitgekapte ladang's (droge rijstvelden). De hoeveelheid hout aan deze baai staande is natuurlijk fabelachtig groot, want men ziet in het rond nagenoeg niets anders dan zwaar bosch; slechts hier en daar komt voorhout voor d. w. z. dat de heuvelreeks niet vlak aan het water staat en de oever begroeid is met minder zwaar hout en rhizophoren (het zeer
O
gezochte „bakau-bakau" of bakoe-bakoehout).
Het is in de baai indrukwekkend stil; toen de mijneningenieur Jansen zich eens bevond in een der diep insprin-