dien hij de Atjèhers van het eiland kon verdrijven. Dit gelukte den Maleier en men huldigde hem als machthebber; de man ontpopte zich echter als een wreed dwingeland, zoodat hij een ramp werd voor het land; daarbij kwam nog, dat hij inzake vrouwen het mijn en dijn niet kon onderscheiden en pasgehuwde meisjes hem drie nachten hagil schenken moesten.
Toen kwam er een Maleier van Pasaman (een landschap der Ophirdistricten, Padangsche Bovenlanden), de grootvader van den tegenwoordigen D. Gadang, en de oorspronkelijke bewoners overlegden met hern hoe zich van den dwingeland te ontdoen; zij beloofden hem als hoofd te huldigen, wanneer hij den wreedaard onschadelijk maakte. En toen de dwingeland (D. Gëmöc?) een zeebad nam te Poelau Kètè° bij Poelau Tapah — zooals hij gewoon was ééns in de zeven dagen te doen — kwam de man van Pasaman met twintig volgelingen, ieder gewapend met een djala (werpnet) en allen wierpen hunne netten over den badenden vorst, zoodat deze, door de zwaarte van het touwwerk niet boven water kunnende komen, moest verdrinken.
Terwijl voor D. Pamoentja", den afstammeling der oorspronkelijke hoofden, geldt: „Tanah nan sakapa, talang nan sabatang" ') (wat vrij uit het Minangkabausch vertaald beteekent: recht hebben op grond en bosch), kan D. Gadang recht doen gelden op de „padang bilalang" (d. i. de vlakte, waar de sprinkhaan voorkomt, dus het bebouwde gedeelte aan zee), op Poelau Kètèc, en nog een eilandje daarbij gelegen.
In Tapah zijn 13 „dato" kampong" die te zamen voorkomende përkara's behandelen — kunnen zij eene zaak niet uitmaken, zoo treedt D. Pamoentja* op, en gelukt het dezen ook niet, zoo vervalt de perkara aan D. Gadang, ook D. Panghoeloe genoemd.
1) = Eén kluit grond, één stok talang (een soort dunne rechte bamboe met lange geledingen).