aan deze zijde van Simaloer en in de baaien gelegen over het algemeen beplant met klapperboomen, en zijn hier en daar aan den vasten wal belangrijke aanplantingen, zoodat dan ook veel coprah geproduceerd wordt, maar toch is het oerwoud ver overwegend. De oorzaak hiervan is de mindere bevolktheid van dit gedeelte van het eiland, en dit spruit weer voort uit de vroeger bestaande vrees voor Atjèhsche kwaadwilligen, die de voor den Westmoesson beschutte N.- en O. kust met hare prachtige baaien gemakkelijker konden bereiken dan de W.-kust, waar dergelijke veilige baaien niet zijn en de vaart gevaarlijker is, en die voor Oceaan en Westenwind onbeschermd ligt.

Sinds de toestanden op Atjèh door de aanwezigheid der „Kompeni" zoo geheel veranderden, had het land niet meer van vijandelijke Atjèhers te lijden, maar de nederzettingen aan de W. kust bloeiden toen reeds en bleven gehandhaafd. De O. kust bleef minder bevolkt en behield de uitgestrekte ongerepte oerwouden met hunnen rijkdom aan deugdelijk hout en boschprodukten.

In November 1854 werd het eiland waarschijnlijk voor het eerst door een Europeaan bezocht; de toenmalige Resident van Tapanoeli F. H. J. Netscher begaf zich toen per Z. M. schoenerbrik Sylph, begeleid door een paar kruisbooten, er heen en bezocht eenige nederzettingen. Zijne bevindingen zijn vervat in een lezenswaard opstel opgenomen in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land-, en Volkenkunde deel 5, pag. 397 v. v. Deze hoofdambtenaar kreeg toen den indruk dat het eiland zwaar bevolkt moest geweest zijn; dat dit zeer goed mogelijk is — vóór n. 1. de Atjèhsche zeeroovers en slavenhalers er vreeselijke verwoestingen aanrichtten — zal blijken.

Het eiland wordt over de gansche lengte door een bergketen doorsneden en is over het geheel heuvelachtig behalve aan de kust, waar hier en daar belangrijke vlakten worden aangetroffen. De hoogste bergtoppen liggen in het Z. O. gedeelte van het eiland en wel de Sibahoe-berg, de