In streken met welvaart en groote boerenbedrijven, waar alle handenarbeid daarvoor benoodigd waren, waar geen behoefte drong tot nevenarbeid, kon de industrie niet aldus onder de boeren bevolking ontstaan. De zuidelijke gewesten van Noord-Brabant en die van Twente, waar de economische toestanden weinig van elkander verschilden, werden aldus de distrikten der weefindustrie bij uitnemendheid, die vooral na het midden der i9de eeuw van huisindustrie bijna geheel tot fabrieksnijverheid op groote schaal overging 1).

In Holland, Friesland, Groningen en Zeeland, waar eveneens de vlasteelt in vroegere eeuwen wel tot vlasserij, spinnen en weven voor eigen behoefte aanleiding had gegeven, had dit reeds in de i8de eeuw zoo goed als opgehouden een boerenbedrijf te zijn; de gunstiger economische toestanden der boeren in deze gewesten hadden het hulpbedrijf doen vergeten.

De aldus ontwikkelde fabrieksnijverheid was in enkele streken ook van invloed op de nederzettingen. Als huisnijverheid behoefden de woningen, verstrooid over de dorpen, niet verlaten worden; nadat de fabriek de arbeiders eiken morgen samenriep binnen haar muren, was men er meer op bedacht zich in de nabijheid daarvan neder te zetten. Een vorige generatie bleef nog half boer en was half fabrieksarbeider; een jongere werd aan den landarbeid ontwend en groeide op als fabrieksarbeider, waar de inkomsten wel niet hoog waren, maar toch hooger dan van den arbeider-landbouwer. Daardoor verleerde deze klasse van lieden den boeren arbeid, en werden zij meer en meer afhankelijk van de fabrieken, een schaduwzijde in het maatschappelijk ontwikkelingsproces.

Door die omstandigheden werden in de centra van fa-

i) Wij wijzen er nog op, dat het populieren hout en wilgenhout langs de stroompjes ook de grondstof leverde voor een uitgebreide klompenmakerij, waaraan anderen zich in den vrijen tijd wijdden.