door was Noord-Brabant een onzeker grensgewest, waar men wapenmacht op de been had te houden, om de grens te verzekeren, waar inkwartiering herhaaldelijk noodig was en men daardoor niet op vaste toestanden kon rekenen. In en na den tachtigjarigen oorlog, en van 1830—1839, had Noord-Brabant het karakter van een militair grensgewest. Had zich hier in het zuiden een moeras als de Peel gevormd, de militaire bewaking zou niet zoo zeer noodig zijn geweest. De geschiedenis van Drente en Groningen, veilig achter een moerasbarrière, bewijst dat.
Evenwel, die ongunstige economische toestanden van Noord-Brabant, het kleine grondbezit en de weinige lust tot emigratie, zij hadden belangrijke gevolgen.
Door hun armoede zochten de landbouwers gedurende den vrijen tijd er iets bij te verdienen. De vlasbouw, die van o'uds een boerenbedrijf voor eigen behoefte was, evenals de schapenhouderij door de wol, had hen gebracht tot spinnerij en weverij in den vrijen tijd, om eigen kleedingstukken te vervaardigen. En dit huisbedrijf bracht de bewoners er toe, door nood gedrongen, om het uit te breiden, ten einde hierdoor hun inkomsten te vermeerderen.
Het was en bleef tot in de eerste helft der i9de eeuw nog grootendeels huisbedrijf, huisindustrie, maar die gedurende de 17de en 18de eeuw, en misschien vroeger ook, al werkte voor den uitvoer naar Holland. In Brabant kon de bevolking, met bescheidener eischen, geringer levensbehoeften en voordeeliger levensvoorwaarden, vooral doordien het aanvullingsarbeid was bij het boerenbedrijf, goedkooper arbeiden dan in Holland, waar bovendien de handel en scheepvaart hooger loonen deden ontstaan.
Zoo legde in deze streken, waar de nederzettingen en landhuishoudkunde tot verregaande verdeeling des bodems en tot kleinbedrijf gevoerd hadden, die bekrompen toestand der boeren den grond voor de industrieele opkomst.