bant, toch lag de vereeniging met het laatste meer in overeenstemming met de natuurlijke gesteldheid, dan die met over-Maassche opperheeren en bewoners. In de i6de eeuw was dit proces reeds zoo goed als voleindigd.
Het moeras de Peel, dat in een richting van het N. N. W. naar het Z. Z. O. over een lengte van nagenoeg i 2 uren en een breedte van 1 a 3 uren een moeielijk over te trekken hindernis vormde, was, hoewel geenszins een geologische scheiding uitmakend, een geduchte belemmering in het verkeer en voor het vestigen van nederzettingen. De bewoners der Peeldorpen aan beide zijden van het moeras stonden verder van elkander verwijderd, dan wanneer een breede rivier of zeearm hen scheidde. Daardoor kon het gebied van Opper-Gelder zich in de laatste middeleeuwen aan beide zijden van de Maas uitstrekken (tusschen Vierlingsbeek en Venloo), en vormde de Peelstreek de grens tusschen Opper-Gelder en Brabant. Doch waar op de breedte van Vierlingsbeek het Peelmoeras door over te trekken zandruggen in het noorden werd afgebroken, breidde zich onmiddellijk het gebied van Brabant uit tot de Maas. Ten zuiden van Vierlingsbeek vormde van de Maas tot de Peel de woeste streek met zandverstuivingen het natuurlijke grensgebied, dat tot op onzen tijd in de Provinciale grens bewaard bleef.
Moerasstrooken als de Peel waren oudtijds uitmuntende staatkundige grenzen. Dit sluit nog niet in zich, dat men ze als absoluut ethnographische grenzen beschouwen moet. De bevolking, welke Brabant in de oudheid tot woonplaats koos, vestigde zich ongetwijfeld aan beide zijden van de Peel. Maar de natuurlijke scheiding en 't gemis aan omgang vervreemdde de leden van denzelfden grooten stam meer van elkander. Langs den oever van de Maas was de ontwikkeling een andere dan in het afgelegen land ten W. van de Peel. De daardoor ontstane verschillen werkten de scheiding in de hand, die door de staatkundige aaneensluiting het duidelijkst aan het licht trad. Een beteekenisvolle natuurscheiding, om hiermede een geographisch