derschen Achterhoek vindt, kent Noord-Brabant niet, enkele locale zandverstuivingen uitgezonderd. Hellingen tusschen 100—300 op 1 vindt men hier bijna geene, die tusschen 300—500 op 1 nemen slechts een kleine oppervlakte in; echter de meeste zijn van 800—1200 op 1 en nog minder, zonder eenige afbreking ]).

Deze morphologische gesteldheid van den Noord-Brabantschen bodem wijst op zijn wordingsgeschiedenis. De bodemsoorten, de samenstelling en vorm der deelen van het zand en grint en de zware gelaagde kleibanken in den bodem, toonen duidelijk aan, dat de gronden van bet NoordBrabantsche vlak meest de afzetting zijn van krachtig stroomende wateren, die in breede doch ondiepe overstroomingen het geheele land overdekten, zonder ergens diepe rivierbeddingen uit te spoelen. De krachtiger stroomende gedeelten van deze rivieren, die in den diluvialen tijd moeten bestaan hebben, voerden het rotspuin der gebergten van middenen zuid-Duitschland, oostelijk Frankrijk en België, mede, legden het neder in de breede diluviale delta aan den mond, die onder water bezig was zich te vormen, en in de minder krachtige spranken en takken van die wilde rivier bezonken de slibbestanddeelen, welke er locale kleibanken nederlegden, die later bij toenemende stroomsnelheid weer door dunnere of zwaardere lagen zand en grint werden overdekt.

Het stroomend water dier breede diluviale rivier heeft de oppervlakte des bodems gemodelleerd en in de laatste tijden van haar bestaan, toen het erodeerend vermogen afnam, de nedergelegde lagen als gladgestreken en geëffend. Daardoor is het ontstaan van de effene terreinen verklaarbaar. Alleen enkele breede, zacht hellende dalen bleven er achter, als om de banen aan te wijzen, waar de groote rivier eens haar grootste stroomsnelheid had en een geringe dalvorming tot stand bracht. Die dalen zijn de ondiepe val-

1) Zie de kaart van Ramaer, in den Atlas behoorende bij het verslag over bevloeiingen.