In Oost-Brabant (Uden en Zeeland, volgens H. van den Brand, Onze Volkstaal II): gièf, grièg (Ags. gr&dig, naast Os. gradag, Got. grêdags: voor Nijkerk en Scherpenzeel wordt greig opgegeven met et, evenals daar bij leig); kriëmer, genieèm { aangenaam, Ohd. ginami; vgl. Got. andanêms)-, schieër (Ohd. skari, plur. van skar); schiëèper en zwieërt (= zwaarte uit *swarida; vgl. Ohd. swari.

Op de grenzen van Brabant en Limburg (te Deurne, volgens schriftelijke opgaaf van den heer H. N. Ouwerling): gjef, gjehonger (Ohd. gahi = snel), hjemng (Ohd. haring, Ags. hêring), krjemmer, scheir, scheiper, verveird (uit */«r/irz». Zonder umlaut gebruikt men daar: geboare{n\ jommere[n), bekwoam, bangenbam, genwoajig (— genadig), schramme, spwoander, troag.

Te Maastricht (volgens Mr. G. D. Franquinet, Archief III bl. 257, 386): gebierein) (Os. gibarian), hiering, jiemere{n) (uit *jamarjan), Heer, Srieme(n) (uit *skramjan van *skrdm).

Te Roermond (volgens Dr. L. Simons, Roermondsch dialect, bl. 27): geb.eere[n), drane (= werkbijen, Os. dram), ongenajig (Os. ginathig).

In West-Limburg (volgens A. M. Mertens, ?/^-

taal II bl. 204, 214): bresem (zoo dat woord althans lange a heeft), gêif\ hering, kremer, schêir

In Salland en de Graafschap (volgens Dr. J. H. Gallée, Wdb. van het Geld.-Overijselsch): geber (Os. gibari), gedwè (vgl. Mnl. gedwa, gedwade, Kiliaen gedwaey, Mhd. getwêdic), greve naast groaf (Ohd. gravio naast gravo, Mhd. graeve naast gr ave), héring en hermk, krémer, schere, scheper.

In Twente (volgens J. H. Behrns, laalk. Mag. III bl. 344 vlg.): haering, kraemer, traeg (Ohd. tragi).

In Groningen (volgens H. Molema, Gron.