vinden hem hoofdzakelijk in op zich zelf staande woorden over bijna het geheele land verspreid, maar niet overal even sterk vertegenwoordigd en nergens regelmatig gehandhaafd. Hij ontbreekt tegenwoordig geheel of nagenoeg geheel in de a- en in de a-streek; maar in de eej- en a-streek, in de leê- en ëa-streek en in de a^-streek kan men er onmiskenbare sporen van aantreffen, terwijl de ba- en a-streek, maar vooral de ba-, óa- of ö-streek er vele duidelijke voorbeelden van levert.
De woorden, waarop het onderzoek naar den jongeren umlaut berust, zijn: draden (uit *pradi, *praedi), draadje, jaartje, schaapje, maatje, straatje, naaste (Os. nahist-, Ohd. nahist- en nahost-), jarig, slaperig en hij slaapt (Ohd. slafit, Got. slêpip), welke laatste vorm echter afzonderlijk moet behandeld worden.
Voor den ouderen umlaut zijn vooreerst onderzocht de woorden laag, laagste (uit *laegi, *laegist-, naast *laeg(o), " laegost-, Mhd. laege, Ofri. lêist- en lègest-, On. lagr), zalig (Os. salig, Ohd. salig, Mhd. saelic, Ofri. sèlich, Ags. scèlig• vgl. Got. seis) en kaas (Os. kiesi, Ohd. chdsi, Ofri. tsyse, Ags. aése, uit Lat. caseus); en vervolgens ook eenige woorden, waarin de i onmiddellijk op de a volgde of nog volgt: in in dezelfde lettergreep: hij gaat, hij staat (Os. gêd, stèd of stad, eenmaal steid, Ohd. gêt of gat, stêt of stat, Ofri. get, Ags. gcècf- of gaff^; 20 in de volgende
lettergreep: zaaien (Os. sêan en saian, Ohd. sden, Mhd. sêjen, Ags. motk en sóèwan, Got. saian); maaien (Ohd. maen, Mhd. mêjen, Ags. meiwan); draaien (Os. thrden, Ohd. drajan, Mhd. drdjen, Ags. of-rawan); naaien
(Ohd. najan, Mhd. nêjen); kraai (Os. krdia, Ohd. chraia en chra, Ags. crawe).