sproken, terwijl de Haarlemmerdijkers ma-an of maa-an, bijna moa-an zeggen". Daar hier slechts twee voorbeelden, beide van a vóór nasaal, gegeven worden, die door Amsterdammers wel evenmin als door Westfriezen met ce zullen zijn uitgesproken, hecht ik meer waarde aan de mededeeling van Berkhey, die dan ook min of meer bevestigd wordt door een onderzoek, in 1877 door Prof. J. A. Alberdingk Thijm en Mr. W. W. van Lennep naar het Amsterdamsch dialect ingesteld. De uitkomst van dat onderzoek was (zie Onze Volkstaal II bl. 125): „Zeer velen spreken in staal, (naam), kaas (bij sommigen kaes) en kwaad de a gemengd uit, dus als ao of als twee deelen a verbonden met één deel 0, vooral in 't Oostelijk deel der stad, Kattenburg, enz. Het meest werd die klank waargenomen in woorden op aas, aad, aar, aal, én in opene lettergrepen". Eene opgave van 1895 voor Wittenburg vermeldt: „de «zweemt naar ad'; maar in eene andere opgave voor t algemeen Amsterdamsch wordt de d regelmatig geschreven als ao. Eigen waarneming leerde mij, dat velen nog ad spreken, maar anderen a met niet twijfelachtige overhelling naar oa. Zoo schijnen dan de ae, die in 1723 nog bij het mindere volk heerschte (zie boven bl. 70), en de ee, die nog in 1773 Haarlemmerdijksch werd genoemd, geheel verdrongen te zijn door de aa en de a°, van welke beide tegenwoordige Amsterdamsche klanken de laatste ontegenzeglijk veld wint. Een onderzoek naar het verschil in uitspraak in verschillende deelen der stad, zooals de overlevering aanneemt en zooals ook Berkhey althans voor twee merkbaar onderscheiden stadswijken opgeeft, leidde tot geene andere uitkomst, dan dat de menigvuldige verhuizingen een oorspronkelijk onderscheid reeds lang hadden uitgewischt, terwijl het niet onmogelijk is, dat in enkele gedeelten der stad weer een nieuw eigenaardig dialect gaat heerschen, omdat nieuwe