tongval der bewoners van de binnenstad, wier d nauw met die van W aterland verwant was. Eene mededeeling daarover vinden wij bij J. Ie Francq van Berkhey, Natuur lyke Historie van Holland III 2 (Amst. 1773) bl. 1038: „De Haarlemmerdykers en die daar omstreeks woonen, zeggen ien neelde met ien bleeuwen dreed, en zoo ook street voor straat; vanwaar men hen schertzende wel eens toeduwt: slee de heek in de peel en heel nee je: waar tegen die van den Amstelkant, en voorts op Kattenburg, zeer zwaar op de a vallen, zeggende ten volmondigste een naald met een blaauwen draad; of slaa de haak in de paal en haal naa je; in onderscheidinge van welken die van de Binnenstad tot wat zagter Tongval overhellen: dog gemeenlyk vallen de Amsterdammers zoo geweldig in den harden klank van den a, dat ze er bykans van alle andere stedelingen door te onderscheiden zyn . Onder den zwaren «-klank, waarvan Berkhey hier spreekt, zal wel de «°-klank te verstaan zijn; maar vreemd is het, dat hij van dien klank alleen de Haarlemmerdijkers vrijspreekt, terwijl die juist als een bijzonder kenmerk van deze wordt opgegeven door Winkler, die in zijn Dialecticon II bl. 90 vlg. zegt als geldend voor 1870: „Het meest bijzondere kenmerk van den Haarlemmerdijkschen tongval is de zware uitspraak der volkomene «, die sterk naar de oa der Groningers, Gelderschen, enz. overhelt. Deze uitspraak wint, zonderling genoeg, hoe langer hoe meer veld in dit gedeelte van Amsterdam. De echte Haarlemmerdijkers houden oorspronkelijk de a in woorden als naam, staan, enz. lang aan en dat wel geheel op denzelfden toon als wanneer ze de a begonnen, terwijl andere Nederlanders in den regel de stem aan t einde iets laten dalen bij 't uitspreken der lange a en dus met zuivere a beginnen en met een korte, toonlooze e eindigen; b. v. ma-en of maa-en, snel uitge-