Ags. cè. De a vindt men in dezelfde woorden, waarin ook het Ofri. S, Nfri. ëa heeft, namelijk gaan (Ofri gan als bijvorm van gungd), staan (Ofri stan naast stonda) en kraam (Ofri. krani), dus voor nasalen, waar de a overigens in 't Ofri. en Ags. tot ö (en vervolgens in het dialect der Noordfriesche eilanden op de Deensche kust tot iï) gewijzigd is. Uitzondering op dezen regel maakt het verleden deelwoord van doen, dat niet ("jdaan luidt, maar (e)deen (blijkens opgaven voor Koedijk, Schagen, Benningbroek, de Zaanstreek, en dien voor Enkhuizen). In dien vorm heeft trouwens ook het Friesch niet ëa, maar ieè of ie (blijkens opgaven voor Barradeel, Terschelling en Schiermonnikoog), en ook het Ofri. meestal den, soms echter dan, wat m. i. evengoed een oude als een uit het Nederduitsch overgenomen vorm kan zijn. In het Ags. werd a ook hier vóór nasalen tot <?, dus gedon, maar daarnaast komt in poëzie de umlautsvorm gedèn (of gedoen) voor. Umlaut neemt Van Heiten (.Altostfr. Gramm. p. 38 en 241) dan ook aan bij Ofri. den, dat volgens hem ontstaan zou zijn uit *dötn. Is die opvatting juist, dan moet ook bij het Noordhollandsche deen de afwijking van den regel, dat d vóór nasalen blijft, uit umlaut verklaard worden.

In één van de onderzochte woorden wijkt de taal der eej- en a-streek van het Ofri. en Nfri. af, namelijk in het Ofri. jèr, dat in het grootste gedeelte van deze streek jaar luidt; maar opmerkelijk is het, dat op de Noordfriesche eilanden, die overigens i of êe (of je, ji) als vertegenwoordigster der Germ. ae hebben, ook in dat woord een a-klank in gewijzigden vorm wordt aangetroffen. Op Helgoland toch zegt men jöar, op Föhr-Amrum jiiar (zie Th. Siebs, Eng.-Fries. Sprache p. 194) en op Sylt jor (zie Th. Siebs, Sylt er Lustspiele mit Wörterbiich,