Het meer Toengting wordt door Wingate beschreven als een prachtig waterbekken, dat echter zeer ondiep is — hoewel volstrekt geen moeras, gelijk het soms genoemd is — gedurende zes maanden van de twaalf. Ongetwijfeld wordt het langzamerhand opgevuld, vooral in het noordelijk gedeelte, waar de Jangtse groote hoeveelheden bezinksel afzet. Het oorspronkelijk kanaal dat men nog op de meeste kaarten dwars door het meer kan zien loopen, bestaat niet meer, en het vervoer geschiedt bijna uitsluitend door de waterwegen van de Hsiang en de Tse, waarbij komt dat het water van de Joean steeds meer neiging schijnt te vertoonen om een zuidelijken loop te nemen. Er is nog wel een geul dwars door de weinig bekende wateren van het meer, maar wegens de plotselinge stormen die 's zomers hier voorkomen, houden de booten den oostelijken en zuidelijken oever van het meer. Het meer bevat veel soorten van visch, en tal van vogels huizen op de eilanden en zandbanken. Wingate verzamelde ongeveer 180 vogels, buitendien visschen, land-en waterschaaldieren, vlinders, enz., die naar Londen opgezonden zijn.
Hij deelt nog mede dat uitgestrekte lagen ijzererts gevonden worden in het district Tsjenjoean, ook andere ertsen en steenkool. lederen dag was het voorkomen van steenkool duidelijk, op de geheele reis van Tsjang te naar de stad Junnan, en Wingate gelooft dat als er een spoorweg bestond, op iedere 100 mijlen een voldoende hoeveelheid steenkool te vinden zou zijn. De steenkool in het district Kwei-jang schijnt van zeer goede hoedanigheid te zijn; maar de eenige wijze waarop de Chineezen den mijnbouw uitoefenen, is door het graven van gaten in den grond; ieder dorp heeft zijn eigen „mijnen", op konijnenholen gelijkend, waaruit de kolen bij klompen te voorschijn worden gebracht.
Het hoogste punt, door Wingate op zijn reis bereikt, ligt ten oosten van de Tsjing-toeng vallei, waar de weg 8400 Eng. voet hoog ligt, en de hoogste bergtop in deze streek verheft zich vermoedelijk 10 000 voet boven den zeespiegel. Van Bhamo ging Wingate per stoomboot naar Mandalay, en vandaar per spoorweg naar Rangoen, waar men in Mei aankwam.
Russische ontdekkingstochten in Ethiopië. Het officieele blad van het Russische ministerie van oorlog, de Invalide, bevat het verslag van onderzoekingstochten, gemaakt door den cavalerie officier Boelatowitsj, in het bergland ten westen van de Omo, dat slechts voor een deel door Cecchi en andere reizigers doorzocht is, die Kaffa uit het noorden binnengetrokken waren. De Russische officier bereikte deze streek het eerst in November 1896, en maakte er in 1898 een langdurige reis, waarbij hij de bergen doortrok die de waterscheiding vormen in deze streek, tusschen het bekken van de Omo en dat van de Sobat (Nijl), en waaraan hij den