verscheidene plaatsen aangebracht, zoodat men steeds een gedeelte der opengelaten ruimte moest doorloopen om een volgenden gang te kunnen binnengaan. De uiterste palissadeering stond verderaf en't tusschenliggende terrein lag binnen het schootsveld der in het huis gestationneerde schutters en was bovendien van rantjoe's en springlansen voorzien. Dergelijke huizen kunnen bij een eenigszins doorgevoerd verzet groote moeilijkheden opleveren en van den aanvaller zware offers eischen.

Sn.

N. Wing Easton. Het voorkomen van koperertsen in den omtrek van Mandor. Geologische Mijnbouwkundige opneming van een gedeelte der Westerafdeeling van Borneo, Verslag N°. 12 (Jaarb. v. h. Mijnwezen in N. O. I. 28ste jaargang 1899, blz. 143).

Het voormalige zelfstandige chineesche landschap Mandor is lange jaren het centrum van een uitgebreide goudwinning geweest; in den bloeitijd der Lanfong-Kongsi was het gewest zeker een der welvarendste van Borneo; met den val dier Kongsi heeft echter ook de goudwinning bijna opgehouden. Herhaaldelijk is reeds de vraag gerezen, of dit laatste aan uitputting van den goudhoudenden grond dan wel aan andere oorzaken moest worden toegeschreven. De schrijver is van oordeel, dat het niet mogelijk is het mijnwerk weer te doen herleven en dat aan een goudontginning door Europeanen zelfs niet behoeft te worden gedacht; want de grond is niet ééns, maar herhaaldelijk omgewoeld en verwasschen. Indien er nog veel rijke onontgonnen gedeelten aanwezig waren, zou dat wel niet geschied zijn.

De hoofdplaats Mandor is ongeveer het centrum van een jong zandsteenterrein , dat in het algemeen slechts lage, in een breeden strook gelegen heuvels vormt, die aan beide zijden door graniet en diabaasruggen is ingesloten. Dit zandsteenterrein strekt zich ongeveer in zuidelijke of zuidwestelijke richting uit; de G. Semoeboeeh (560 M.), op één na de hoogste berg uit de geheele streek en hooger dan alle omringende granietbergen, verder de G. Tiang Hadji (465 M.) en de G. Segiangan (315 M.) benevens anderen zijn uit zandsteen opgebouwd. Tusschen den zandsteen komen echter ook kleisteen en conglomeraatbanken voor; de sedimenten rusten onmiddellijk op graniet. Het laatst genoemde gesteente is overal zeer grof en verweert uiterst gemakkelijk tot een zandige kaolienmassa. De verweering schijnt tot vele meters onder de oppervlakte te zijn doorgedrongen , zoodat het zelf niet mogelijk was frissche gesteentemonsters te verkrijgen, ook niet bij vrij diepe ingravingen.

De eigenlijke koperertsen zijn, voor zoover zij thans werden nagegaan, bijna steeds in den verweerden graniet gevonden; zij kunnen echter ook