door de opmetingen van kapitein Romswinckel boven allen twijfel is verheven, viel ook mij op, n.1. dat de ligging van genoemde plaats op de kaart in het werk van Freiherr von Brenner, en de daarnaar waarschijnlijk gevolgde groote kaart van ,,de Bataklanden en het eiland Nias geheel foutief is aangegeven. Jammer dat de meting niet verder westwaarts is voortgezet, want mijn zakboussole wees uit dat de ligging o. a. van Soeka-Djoeloe, Boekit, Adji Djahé, Adji djoeloe, Adji mbëlang en Adji Boehara op bovenbedoelde kaart kant nog wal raakt.
De indruk dien Joustra van de Bataks der hoogvlakte medebracht is gunstiger dan die hij van de doesoen-bewoners heeft gekregen; zij zijn ontegenzeggelijk flinker en werkzamer. Maar zij vertrouwen elkander geen zier. Zoodra het donker wordt blijft ieder in huis en grendelt zijn deur stevig toe. Als het niet hoog noodig is, komt men er niet uit. Verbazend vaardig in het beloven, toehoe en tëgé voor en na, maar traag in het nakomen. Daarenboven een volstrekt gemis aan solidariteit. Indien zij zich verbonden wanneer Atjehsche en Gajoesche roofbenden in hun land dreigen te vallen, dan zouden zij sterk genoeg zijn tot tegenweer. Maar alleen aan zichzelf denkende, sloten vaak velen zich bij den vijand aan.
A. van den Bovenkamp. Eenige aanteekeningen betreffende de Serawai-excursie. (Ind. Mil. Tijdschr. XXX, n . 10, 1899).
Raden Pakoe, een Dajaksch hoofd, uit zijn gevangenschap te Sintang, waarheen hij van Pontianak was overgebracht, ontvlucht, vertelde, bij zijne stamgenooten teruggekeerd, dat hij voor het Gouvernement was aangewezen als hoofd der Dajaks, en vond steun bij de stammen aan de Soengei-Serawai. Deze maakten plan om al de Maleische nederzettingen af te loopen, de macht in handen te krijgen en zich vervolgens onder direct bestuur van het Gouvernement te stellen. Zoodra Raden Pakoe begon aan deze plannen uitvoering te geven, riep de panembahan van Sintang de hulp in van het bestuur. Het antwoord op dezen roep was de Serawaiexcursie in 1895—96. Op enkele mededeelingen van den schr. wordt hier
de aandacht gevestigd.
Bij den aanval op een vijandelijk dorp bedienen deze Dajaks zich van een eigenaardig toestel; „zij maken van in een wigvorm op elkaar gebonden klapperstammen een soort van groot schild dat meer dan manshoogte heeft. Hierachter stellen zij zich op en bewegen zich, dat toestel dragende, in de richting van de kampong. Daar het toestel nog al zwaar is, komen zij slechts langzaam vooruit en gaan bovendien, wanneer het donker is, weer naar hunne stelling terug, waarvan dan de Maleiers profiteeren om het toestel in brand te steken. Onverflauwd wordt den vol-