volgens de oude sterrekunde bestond er een sympathetisch verband tusschen het groeien en wegsterven in de natuur en het wassen en afnemen der maan. Het credo onzer voorvaderen luidde aldus: wat groeien moet, dient men bij wassende maan, wat sterven moet bij afnemende maan te doen. Men zaaide daarom bij oude maan, om 't zaad te gelijk met de wassende maan te doen groeien, men zette kippen te broeden, liet de haren knippen bij nieuwe maan. Boomen vellen, fruit plukken, enz. gebeurde daarentegen bij afnemende maan. Het geloof dat alles wat zijn vrucht onder de aarde draagt bij afnemende, alles wat ze boven de aarde draagt bij wassende maan gezaaid en geplant moet worden , is in Duitschland nog algemeen.

Armand Pauwels bespreekt de bedevaart naar Machelen (bij Deinze) tegen de „sessens" (stuipen). De aanroeping van St. Cornelis en St. Ghislenus als schutspatroons tegen de sessens dagteekent van het stichten eener broederschap te hunner eer, in 1323. De bedevaart begint den eersten Zondag na St. Jan, duurt 14 dagen en gaat gepaard met allerlei feestelijkheden. Een kermis van den Boeren-Breughel of van Teniers.

In Vlaanderen bant men de geesten en spoken meestal op de zee; over dit „booze geesten op de zee manen" spreekt A. de Cock in een uitgebreid opstel, mede in dezen jaargang van Volkskunde. In Friesland zegt men vermanen voor het terugwijzen van een schim naar hare vroegere verblijfplaats. „Nu kan men zich afvragen, wat die verbannen geesten, spoken en duivels aan of op de zee wel te verrichten hebben? In t Land van Aalst gelooft men, dat zij het zijn die storm en tempeest op de zee verwekken. Overal in Vlaanderen, overigens, wordt de stormwind en bijzonderlijk de wervelwind in verband gebracht met geesten, duivels en heksen. Stormwind heet in West-Vlaanderen „de Wilde Jacht", rondom Leuven „de Tilkesjacht", te Antwerpen „het Doodenheir", bij de' Duitschers vrij algemeen het „wüstende Heir", evenals men in beide landen ook spreekt van de(n) Wilde(n) Jager."

Door talrijke voorbeelden toont de schrijver het algemeen heerschende geloof aan, dat geesten, spoken en duivels de stormen verwekken en heksen in een dwarrel- of wervelwind huizen. Hij eindigt met de gevolgtrekking dat de volkstraditie van vaak ver van elkander verwijderde landen en tijden „om zoo te zeggen gemeengoed blijkt te wezen."

Dezelfde schrijver behandelt de vertelsels waarin menscheneters optreden, vertelsels die zeer oud moeten wezen en slechts kunnen ontstaan zijn in een tijd toen het eten van menschenvleesch nog tot de werkelijkheid behoorde of althans nog in de herinnering van het volk voortleefde. De herinneringen aan het kannibalisme der Europeesche volken zijn, naar hij aanwijst, zoo heel zeldzaam niet en het is derhalve zeer