slapen geen sprake kon zijn; daarna overlading op een goed ingericht stoomschip, dat mij 's middags te twaalf ure te Hanoi bracht.
De morgenstond was intusschen aangebroken, toen dat tweede transbordement plaats greep. Ik zie aan beide zijden der rivier (Roode Rivier, tleuve Rouge volgens de Fransche benaming, en Song-Coï in de land-taai), een vlak en eentoonig landschap met zandige oevers, wier kleur aan poeder-chocolade doet denken. Doch datzelfde land munt uit door eene groote vruchtbaarheid; zoo ver het oog reikt, ziet men rijstvelden.
De Roode Rivier, de groote stroom van Tonkin, ontspringt in de nabijheid der Chineesche stad Monghoa-Ting, wordt te Man-hao bevaarbaar, doorloopt Yunnan, maakt de grensscheiding tusschen Tonkin en China uit, bereikt verder Lao-Kay en stort zich, na een loop van 350 kilometers, in zee uit.
Evenals de Mekong wast zij in een zeker jaargetijde op geweldige wijze en overstroomt hare oevers. Die overstroomingen doen dijken breken en richten andere schade aan, maar bedekken tevens het land met een vruchtbaar slib, waarvan de landbouwer zijn voordeel trekt.
Het schouwspel dat zich aan mijne blikken vertoont is eenig in zijne soort. De rivier wemelt van inlandsche vaartuigen; mannen en vrouwen, wier hoofd door een reusachtigen strooien hoed bedekt is, roeien in alle richtingen. Die hoeden beschutten hen zoowel tegen de zon als tegen den regen. Deze menschen, die hun geheele leven in hunne schuit slijten, zijn ware waterrotten, en hanteeren het roer en de riemen met eene behendigheid die niet kan overtroffen worden. In een pik donkeren nacht sturen zij met dezelfde zekerheid als bij het heldere daglicht. Evenals de Chineezen, worden zij in hunne sampans ge-