gedurige herhalingen, welke de gamelan op Java kenmerkt.
Nabij het paleis verrijst een reusachtig gevaarte in hout en latwerk opgetrokken, waarvan ik de hoogte op 20 meters schat; het zal nog eenigen tijd duren alvorens die catafalque voltooid is, bestemd om het lijk te bevatten van de koningin-moeder, die reeds in Juni 1895 (en ik schreef toen December 1896) was overleden. Dat lijk zoude, overeenkomstig de voor vorstelijke personen geldende gewoonten des lands met de geheele houten pyramide in brand worden gestoken, bij welke gelegenheid feesten en ceremoniën plaats hebben, die op de inlandsche bevolking een diepen indruk maken.
De boot, die mij van Pnom Penh naar Saïgon terugvoert, is vol dek-passagiers, zoowel Cambodgianen en Annamiten, als het element dat nergens in het verre Oosten ontbreekt — de onvermijdelijke Chinees! In een zekeren zin gelijken al die rassen op elkander; stoelen zijn hun onbekend; zij zitten gehurkt neder of liggen rechtuit op dek. Al die inlanders zijn rustig en vreedzaam van aard; sommigen slapen, anderen fluisteren, kijken elkander aan, of kauwen hun pruimpje betel (sirih).
Een koddig schouwspel is het, die verschillende groepen gade te slaan, wanneer het etens-uur heeft geslagen. Zij scharen zich in een cirkel rondom een getal kleine schoteltjes, waarop allerhande lekkernijen (!), stukjes vleesch, visch, bladeren die in een twijfelachtig vocht zwemmen, zelfstandigheden waarvan men noch den oorsprong, noch de samenstelling kan raden, zijn uitgestald, en in het midden van de groep verrijst een groote mand met rijst.
De Cambodgiaan eet in den regel met zijne vingers; slechts enkelen hebben het gebruik van de vork aangenomen. De Chinees echter, wars van allen vooruitgang, eet, sinds de tijden van Confucius, met een paar stokjes,