der hel volgens de opvatting der Boeddhistische leer, de zegepraal der deugd en der rechtvaardigheid, de kwellingen die de misdaad volgen, gevechten tusschen menschen en dieren, zegekarren, triomftochten, allegorische voorstellingen van allerhanden aard.

De hulde aan de slang (naja), die men op de meeste Boeddhistische ruïnes van Java, Indië en Ceylon terugvindt, is ook hier ruimschoots vertegenwoordigd. Ik tel 150 figuren, die een naja torschen, en een langen optocht van dansmeisjes (bayadères) voorafgegaan. Olifanten, rhinocerossen, tijgers, herten, krokodillen, schildpadden, visschen — de halve arke Noach's— vormen eene processie waaraan geen einde schijnt te komen, en merkwaardig is het, hoe vele van die figuren, na zooveel eeuwen, nog ongeschonden zijn bewaard gebleven.

De hutten, waarin wij vertoeven, bevatten geen enkel meubelstuk; onze matrassen zijn op den bamboezen bodem uitgestrekt. Wij liggen daar naast elkander, als waren wij de slachtoffers van een spoorweg ongeluk, die men voorloopig in een of ander lokaal had nedergelegd. De priesters galmen hunne gebeden; af en toe hooren wij den kreet van een of ander wild dier, want wij bevinden ons in een ware woestenij, waar op mijlen afstands geen spoor van bewoners is.

Angkor-Tom, waarheen wij ons met onze ossenkarren begeven langs een pad dat in de wildernis is uitgehakt, verkeert, bij Angkor-Wat vergeleken, in een droevigen staat van verval. Van al zijn gebouwen zijn slechts ruïnes en steenhopen over, waartusschen het struikgewas, ja zelfs geheele boomen welig tieren; sommige monumenten, muren en gevels bleven in vrij ongeschonden staat, doch het is helaas te voorzien dat binnen een betrekkelijk korten tijd meer en meer van die bouwvallen zullen instorten en