die, van lateren datum, aan de stad een aangenaam aanzien geven.

Van den vroegen morgen tot den laten avond is de rivier met honderden jonken en andere inlandsche vaartuigen gevuld; overal ziet men leven en bedrijvigheid, waarvan de uitgebreide rijsthandel van Cochinchina het uitgangspunt is. Volgens de laatste statistiek die in mijn bezit is, bedroeg de uitvoer van rijst uit Cochinchina en Cambodge 650000 tonnen, die eene waarde vertegenwoordigden van 60 millioen francs. Wat de verdere kuituren betreft, zij beteekenen weinig, alhoewel de bodem des lands, vooral in de hooger gelegen gedeelten, zich tot de aankweeking van tal van producten zou leenen.

Aan gelegenheid tot uitstapjes, van kleinen ofgrooten omvang, is rondom Saïgon geen gebrek; ik wijd er een tiental dagen aan, en vergeet ook niet den Annamitischen prefect van Cholon — op 6 kilometers van de hoofdstad gelegen, en er, als ware het, eene voorstad van vormend — een bezoek te brengen. Die prefect is een voornaam man; zijne kinderen zijn in Parijs opgevoed en spreken vloeiend Fransch; hij zelf spreekt de taal voldoende om er een gesprek in te kunnen voeren. Gastvrij ontvangt hij den vreemdeling, die zijn weelderige woning, waaraan men den naam van museum kan geven, wenscht te bezoeken. De Doc-Phu, — zoo is zijn titel in de landtaal — noodigt mij op een gastmaal, waarbij de Annamitische keuken met voortreffelijk toebereide Europeesche spijzen wedijvert, en waarbij ik kennis maak met een gerecht, dat te onzent onbekend is, maar in Cochinchina tot de lekkernijen behoort: de snuit van een olifant!

Het vleesch was malsch, maar het had dan ook 48 uren lang gekookt, zooals de zoon des gastheers mij mededeelde. De smaak had veel overeenkomst met den