koloniaal gebied in dit deel der wereld aanmerkelijk vergroot.

Den isten September 1858 nam de admiraal Rigault de Genouilly Tourane op de kust van Annam in bezit; den 17den September 1859 bemachtigde dezelfde vlootvoogd Saïgon; den iiden Augustus 1S63 sloot Frankrijk een verdrag met den koning van Cambodge, waarbij deze zijn protectoraat aanvaardde; nieuwe verdragen werden met den keizer van Annam gesloten, die later evenzeer tot een protectoraat leidden; het noordelijk deel des lands (Tonkin) moest zich, na herhaalde expedities, aan Frankrijk onderwerpen, dat op den huidigen dag het gezag in handen heeft over Cochinchina en Tonkin, het protectoraat voert over Cambodge en Annam, wier vorsten tot den rang van stroopoppen zijn afgedaald, en dat al die bezittingen — thans onder het bestuur van een gouverneurgeneraal— met den collectieven naam van „1'Indo-Chine" bestempelt.

Zal Frankrijk aan dat uitgestrekte gebied de noodige ontwikkeling weten te geven, van den vruchtbaren bodem voldoende partij trekken, en die omvangrijke bezitting tot eene welvarende kolonie maken? Ik betwijfel het zeer!

Tot heden staat het, bij Engeland en Nederland vergeleken , de eenige rijken die weten te koloniseeren, in te veel opzichten ten achter. Aan kolonisten, aan planters, aan menschen van wilskracht en ondervinding heerscht in iedere Fransche kolonie het grootste gebrek, terwijl het gouvernement zijne overzeesche bezittingen met ambtenaren overstroomt, die de ontwikkeling veel meer in den weg staan dan bevorderen. En die ambtenaren worden gedurig verwisseld; wat een voorganger heeft opgebouwd, wordt door den opvolger gewijzigd.

Ik heb er steeds belang in gesteld, den toestand, het