De schrijver begint met te wijzen op het verschil tusschen de Dajaksche stammen onderling in taal, gewoonten en uiterlijk, dat volgens hem grooter is dan dat tusschen Duitschers, Franschen en Engelschen. Terecht zegt hij ook: „A still greater drawback to any universality, in legend or custom, is that there is no written language, not even so much as picture-drawings on rocks to give us a clue to ancient myths or traditions." Hetgeen men echter op p. 4 aantreft, dat de Dajaks noch Maleiers, noch Mongolen, noch Negrito's zijn, maar afstammen zouden van volken uit Noordelijk Indie, is eene stelling, die onbewezen en zeer gewaagd is.

Na een korte beschrijving van het volk (pag. 5—6) komt de schrijver op pag. 6 tot zijn eigenlijk onderwerp, waar hij het scheppingsverhaal volgens de Kajans van Noordwestelijk Borneo mededeelt. Volgens deze legende zou het menschdom afstammen van een uit de zon gevallen groot houten zwaardgevest {.Haup Malat), dat een groote boom werd, genaamd Batang (d. i. stam) Utar Tatei (Dajaksch = uitgestrooid) en van een uit de maan gevallen wijnrank in den vorm van een touw, genaamd Jikwan Tali (tali beteekent „touw"). Hunne kinderen, die niet op boomen, maar eenigszins op menschen geleken, heetten Klobeh Angei (de zoon) en Klubangei (de dochter). Nu is volgens Hardeland's Dajaksch-Duitsch woordenboek Kaluae of klua de naam van „Gespenster von menschlicher Gestalt und Grösse, haben aber nur eine Brust mitten auf dem Leibe. Sie wohnen unter der Erde, wo sie grosse Dörfer etc. haben. Sie lassen sich me sehen. Sie haben die Kraft das G ebcthren verhitiderti zu können, weshalb schwangere Frauen oft Reiss ihnen zum Of ter auf die Erde streuerC ').

Volgens Perelaer (Ethnographische beschrijving der Dajaks) is Kloweh de zuster van Mahatara, het opperwezen, en verzinnelijkt zij vooi den Dajak wat wij de nachtmerrie noemen (pag. 8). Sal. Muller bespreekt haar in zijne Reizen en onderzoekingen in den Indischen Archipel, I, pag. 248 en noemt haar Kaloeë, terwijl Schwaner (Borneo, I, pag. 176) haar Kaloe noemt met den bijnaam tunggal-tuso (tunggal = één, tuso — Mal. Jav. enz. susu (borst).

Verder kan men over haar Prof. Wilken's werk het Animisme, pag. 222—223 vergelijken.

In al deze bronnen wordt zij als eene vrouw voorgesteld, terwijl het volgens het Kajansche verhaal een man is, die zoo heet. Verder beteekent volgens Hardeland angai „eine Schlingpflanze, voll scharfer Dor-

1) Wij cursiveeren. Over de beteekenis van het rijststrooien vergelijke men Wilken, Animisme.

43