nemen. Met dit argument werden honderden handteekeningen op de adressen verkregen. In de Kamer was Baron Van der Borch van Verwolde de tolk der ontevredenen: „Onnoodig en ongewenscht is deze staatshulp," zoo bestreed hij dit wetsontwerp; en onbegrijpelijker wijze, met een meerderheid van twee stemmen, werd het afgestemd en de verbetering der rivier weer onbepaald uitgesteld.
Was dit een harde slag voor het Waterschapsbestuur in het algemeen niet het minst was hij het voor den Watergraaf, die zijn arbeid van jaren lang vruchteloos zag gemaakt. Maar toen hij in de vergadering van het gecombineerd college het kamerbesluit mededeelde sprak hij de hoop uit, dat betere tijden komen zouden. Tegenstemmers in de Kamer hadden hem gezegd dat zij reeds berouw hadden over hun votum, en dat een over eenigen tijd nieuw in te dienen wetsontwerp, een gelukkiger lot beschoren zou zijn. „Ende desespereert niet", met die woorden sprak hij zijn medebestuurders moed in. De Staten der Provincie bleven het Waterschap getrouw. Wel is waar mislukte een poging om van de Provincie een subsidie te verkrijgen, maar de adressen, die opheffing van het Waterschap vroegen, werden afgewezen, nadat een commissie uit Gedeputeerde Staten, bestaande uit de heeren Jhr. G. J. Dommer van Poldersveldt en Mr. J. P. R. M. de Nerée tot Babberich, door een persoonlijk bezoek in het Waterschap zich volkomen overtuigd hadden van tal van onjuistheden in de adressen uitgesproken.
Om gezondheidsredenen had de heer Sickesz zijn ontslag genomen als Watergraaf en was opgevolgd door Mr. A. J. Baron van Nagell te Lochem, zoon van den vroeger genoemden.
Inmiddels begon de publieke opinie te keeren, vooral toen een paar natte zomers groote overstroomingen te