Tengevolge van de geringe geldmiddelen, waarover de Gecommitteerden te beschikken hadden, kon den heer Stieltjes slechts opgedragen worden het maken van een globaal plan. In 1866 was dit gereed. Het bedoelde kanalisatie van de Berkel voor grootere schepen van Zutfen tot Lochem, en hooger op voor kleinere vaartuigen; verbinding van Berkel en Regge door een kanaal van Lochem naar Goor, welks middenpand gevoed zou worden door het water der Bolks- en Schipbeken; verder kanalisatie van de Regge, welke, door het kanaal van Almelo naar Nordhorn, in verbinding zou komen met de Eems. Volgens het plan van den ontwerper zou de uitvoering opgedragen worden aan twee waterschappen, één van de Berkel, één van de Regge. In 1866 werden deze plannen goedgekeurd, en werd besloten ze aan de betrokken Gedeputeerde Staten te zenden, met verzoek de Koninklijke machtiging aan te vragen, om met elkaar in overleg te mogen treden over de wijze, waarop de voorstellen van den heer Stieltjes zouden kunnen worden verwezenlijkt. Gedeputeerde Staten van Gelderland verklaarden zich daartoe bereid; die van Overijsel maakten bezwaar, omdat zij
er geen voordeel voor hun provincie in zagen; en
ook deze verbeteringsplannen werden opgeborgen in de provinciale archieven.
Inmiddels bleef het Berkelwater de landerijen in de Graafschap zelfs midden in den zomer onder water zetten en werden de klachten over geleden schade luider. De welsprekende tolk van die klachten in de vergaderingen der Tweede Kamer was Mr. Jacob Dam, de talentvolle vertegenwoordiger van het kiesdistrict Zutfen. Elk jaar bij het begrootingsdebat verhief hij zijn stem ten einde de Regeering te herinneren aan haar plicht om de kleine rivieren, die als bevaar- en vlotbare wateren Rijks eigendom zijn, niet aan