ons aandeel te verwerven in het nog voor zulk eene reusachtige uitbreiding vatbare handelsverkeer met China.

De Voorzitter zegt den Spreker dank voor zijne mededeelingen.

Na de pauze houdt de heer J. F. Niermeyer eene voordracht over: De taak des Genootschaps in den Oost-Indischen Archipel.

Spreker meent dat hel Aardrijkskundig Genootschap moet aandringen op meer en beter wetenschappelijk onderwijs in geographie hier te lande, en er naar streven moet om onderzoekingstochten te laten verrichten door wetenschappelijk gevormde geografen, des noods door een geoloog vergezeld. Zoo wil hij ook het onderwijs te Delft in land- en volkenkunde en geographie voortaan gescheiden hebben. In Indie zelf is veel belangstelling en in de archieven berusten tal van goede beschrijvingen, ter toelichting van de topographische kaarten, maar zij worden door de Regeering niet uitgegeven uit gebrek aan middelen. Hij meent dat het Aardrijkskundig Genootschap goed zal doen door eene expeditie uit te rusten naar het binnenland van Nieuw-Guinea of naar Halmaheira; als er maar eerst een doel is, zullen de middelen tot uitvoering wel gevonden worden.

De Voorzitter bedankt den heer Niermeyer voor zijne voordracht, die in haar geheel in het Tijdschrift is opgenomen. (Zie bl. 335).

Prof. Gallée zegt, dat er wel eens pogingen bij de Regeering zijn aangewend om verbetering te verkrijgen in het geographisch onderwijs, maar dat men altijd is afgestuit op de groote kosten.

De heer A. P. Hooghwinkel meent dat ook alle nieuwe gegevens zoc gauw mogelijk gepubliceerd moeten worden.

De heer J. W. IJzerman wil bij het Genootschap niet de strenge wetenschap op den voorgrond zien geplaatst, maar liever practische doeleinden gediend zien.

Prof. Van Hasselt wijst er op, dat de Inleider onrechtvaardig is geweest, toen deze onze Nederlandsche jongelui beschuldigde liever naar Parijs en Nizza te gaan dan naar Indie, en haalt als voorbeelden aan Van Rijckevorsel, Bierens de Haan, Sillem en anderen.

Dr. Blink is het met den heer IJzerman eens, dat het Genootschap practisch te werk moet gaan, doch toch ook wetenschappelijk.

Dr. Hendr. P. N. Muller wil daarentegen de wetenschap hoofdzaak laten blijven; hij moet echter protesteeren tegen een gezegde van den Inleider, dat men des noods de leiding van eene expeditie in onze Koloniën aan vreemdelingen zou kunnen toevertrouwen; in Nederland zijn wel degelijk de noodige krachten te vinden.

De Voorzitter wil ten slotte nog opmerken, dat bij de reorganisatie van de opleiding der O. I. ambtenaren er eerder sprake zal