zighoudt, nu ook vaak als haar particulier eigendom worden beschouwd: land, huisraad, voedselvoorraad, handelsartikelen. Reeds spoedig wordt de vrouw gewaardeerd als producente voor de markt.
In de geschiedenis van iedere groep moet er een tijd komen, dat het wild schaarsch wordt. Men redt zich voorloopig door naar andere plaatsen te trekken; maar eindelijk helpt ook dit niet meer. Nu moet de man óf werk gaan verrichten dat vroeger door de vrouw werd gedaan, of dieren gaan temmen in plaats van jagen. Wat van beiden geschiedt, zal grootendeels van de omgeving en andere omstandigheden afhangen. Wanneer de man den landbouw van de vrouw gaat overnemen, dan verbetert de wijze van bebouwing dadelijk. In jacht en (vooral) oorlog hebben de mannen geleerd gemeenschappelijk en georganiseerd te handelen; ze passen dit nu toe op de bebouwing van het land: met gemeenschappelijke inspanning worden bosschen ontgonnen, irrigatiewerken aangelegd, en wegen gemaakt. Verder wendde de man de technische vaardigheid, door hem verkregen in het maken van wapenen, aan tot het vervaardigen van beter landbouwwerktuigen dan de vrouw gebruikt had: zoo vond hij den ploeg uit en spande er den os voor. De inventieve eigenschappen bij den man ontwikkeld door zijne bemoeiing met destructieven arbeid, worden nu gesteld in dienst van den constructieven arbeid.
Zoo stellen zich de mechanische en steeds terugkeerende werkzaamheden die wij arbeid noemen, in de plaats van de onzekere, gevaarlijke en wisselvallige verrichtingen van het primitieve leven. Het werk wordt nu vervelend in plaats van aantrekkelijk, en de belangstelling er in daalt. Dit geldt voor beide sexen, want de vrouwen hadden steeds psychisch deelgenomen aan de verrichtingen der mannen. De oorzaak, waardoor wij werken vervelend en lastig vinden is dus, dat het menschelijk geslacht oorspronkelijk aan meer exciteerende verrichtingen gewoon was. Vandaar de aantrekkelijkheid van het spel, dat in principe, en dikwijls tot in details, het beeld is van een werkelijken strijd; na een dag van routine-werk zoeken wij gaarne afleiding in football of kaarten; of wij gaan naar het theater, waar emotioneele situaties gereproduceerd worden. De heer Veblen schrijft de afkeer van werken daaraan toe, dat de arbeidende klassen zien, dat anderen niet werken. Dit mag in sommige gevallen den arbeid onaangenaam maken; maar toch, we zien reeds in kinderen een afkeer van routine-werk, vóórdat ze nog over klassenverschil hebben kunnen nadenken. Alleen die werkzaamheden, waarin in meerdere of mindere mate nog een element van strijd aanwezig is, en die onzekerheid, mededinging en gevaar insluiten, hebben evenveel bekoring als een gevecht of een spel.