De verklaring, die de schrijver hiervan geeft, is niet geheel duidelijk, maar komt in hoofdzaak hierop neer, dat de werkzaamheden van den man, het overwinnen van oogenblikkelijk gevaar, meer direct gevoeld worden onmisbaar te zijn voor de maatschappij. En vooral de vrouwen zijn het die het destructieve werk van den man bewonderen, evenals zij tegenwoordig nog dwepen met den militairen stand.

De menigvuldigheid der bezigheden van de vrouw vindt verder hare verklaring hierin, dat een sedentair leven meer industrieele werkzaamheden mogelijk maakt dan een zwervend leven. De jagende en vechtende man kan zijn aandacht niet aan industrie wijden; maar de vrouw, die meer aan een bepaalde plek gebonden is, vindt daar al spoedig allerlei nieuwe bezigheden. We vinden steeds een nauwe betrekking tusschen de vrouw en het huis. De Indiaansche vrouw draagt op reis de wigwam of tent op haar rug mee; maar die is dan ook haar privaat eigendom. De man zwerft rond, en zoekt van tijd tot tijd de vrouw in haar woning op. Eerst langzamerhand wordt hij een constant bewoner van het huis.

De vrouw legt zich intusschen in haar eigen kring toe op het verkrijgen van voedsel. De plantenwereld is hierbij het best binnen haar bereik. Zij verzamelt de zaden van planten, graaft wortels en knollen uit, en komt er zoo langzamerhand vanzelf toe, te gaan zaaien en planten; zoo wordt zij landbouwster. De man is dus voor zijn voedsel evenzeer afhankelijk van haar als zij van hem; is de jacht slecht geweest, dan moet hij zich tot haar wenden om eten.

Maar ook de jachtbuit komt dikwijls geheel ter beschikking van de vrouw. De man wil met de verdere bereiding niets meer te doen hebben; hij laat die geheel aan de vrouw over. Het koken, en later het vervaardigen van aardewerk om in te koken, is vrouwenwerk. Hout halen, koren malen, leer looien, en in het algemeen het vervaardigen der kleeding (spinnen, weven, verven) vallen ook haar toe. In één woord, alle takken van primitieve industrie (behalve het vervaardigen van wapenen) zijn, met enkele uitzonderingen, in handen der vrouw.

Deze arbeidsverdeeling is opgelegd, niet door den man aan de vrouw, maar door de natuur aan beiden, en wordt dan ook door beiden billijk gevonden. Een man die vrouwenwerk doet wordt veracht, niet alleen door de mannen, maar ook door de vrouwen. En dat de mannen er sterk tegen zijn dat vrouwen mannelijke werkzaamheden verrichten, blijkt genoegzaam uit onze tegenwoordige industrieele geschiedenis.

Een voordeel voor de vrouw is, dat de zaken waarmede zij zich be-