tara, de man van de grenzenlooze weldadigheid, het ideaal van den waren Buddhist. Nadat deze eerst al wat hij bezat aan geld en goed en daarbij een door het volk en zijn vader bijzonder geliefden olifant had weggegeven, werd hij naar de wildernis gebannen, waarheen zijne vrouw en beide kinderen hem volgden. Toen Indra dit zag, werd hij met hun lot begaan, en gaf hij zijn trouwen dienaar Wigwakarman last voor den prins twee beschuttende hallen te bouwen. Met blijmoedigheid deed de Bodhisatwa daarna afstand van zijn geliefde kinderen en vervolgens ook van zijn teeder beminde gade, en het was weder Indra, die in de gestalte van een ouden Brahmaan verzocht de prinses aan hem af te staan, ten einde te beletten, dat een ander haar weghaalde.

Dit verhaal, zoomede 33 andere, handelende over vroegere levensvormen van (Jakya Muni, komen, zooals door Prof. Oldenberg en Dr. Brandes werd aangewezen, in dezelfde volgorde, waarin zij in het Lalita-Wistara worden aangetroffen, voor op den voorwand van Boro-boedoers tweeden omgang. Ik vermeld daarvan nog het matsyajataka, dat zich afspeelt, toen de Bodhisatwa Koning van een school visschen was (n°. 56 en n°. 57, Pl. CXLVIII), eene waardigheid die hij natuurlijk op de meest verdienstelijke wijze bekleedde. Eens viel door langdurig uitblijven van regen de waterstand in den vijver, waarin de visschen verblijf hielden, zoodanig, dat deze dreigde geheel op te drogen. De Bodhisatwa wendt zich in dezen uitersten nood tot de goden, er zich op beroepende, dat hij zich niet kan herinneren ooit eenig levend wezen leed te hebben gedaan. En weldra betrekt de lucht en stort een overvloedige regen neder. Indra zelf daalt tot den koning der visschen af en belooft hem, dat een dergelijk watergebrek niet meer zal voorkomen.