snijdt hij zich met zijn zwaard de haren af (ons bas-relief, PI. LXXXII, n°. 133), kleedt zich in het rosse gewaad van den monnik en zendt paard en dienaar terug.
Nu zoekt hij onderricht bij wijze Brahmanen, maar hun leerstellingen bevredigen hem niet. Vergeefs beproeft hij daarna onthouding van voedsel en zelfkastijding. Maar ook daarbij vindt hij geen troost. Zes jaren heeft hij zoo rondgezworven, zoekende zonder te vinden, steeds vervuld van het groote raadsel des levens. Van zijne vijf volgelingen verlaten, besluit hij alleen te blijven en met dubbelen ernst na te denken. Op den morgen, waarop hij tot volle bewustheid van den te volgen weg zou geraken, ontving hij een gouden schotel met bijzonder krachtige melkspijs van eene jonge dochter, Sujata (Nandika), die de gelofte had afgelegd elk jaar eene kostbare offerhande te brengen, bijaldien zij een man kreeg naar haren stand en als eerste kind een zoon. De goden Brahma en Indra, zoomede de 4 heeren der windstreken hadden zich bij het gereedmaken dier spijs verdienstelijk gemaakt (PI. XCIX, n°. 167). Na den schotel ontvangen te hebben begaf de Bodhisatwa zich naar den oever van de Nairanjana en nam hij een bad in die rivier. Toen kleedde hij zich in het gewaad van een Arhat, hem door een aartsengel gebracht, nuttigde het voedsel en wierp den gouden schotel in den vloed met de woorden „ indien het mij heden gelukken zal een Buddha te worden, zoo moge deze schotel stroomopwaarts drijven, doch in het tegenovergestelde geval stroomafwaarts." Natuurlijk ging de schotel met groote snelheid tegen den stroom op (PI. Cl, nn. 171) 1 om daarna in de diepte te verzinken en in het verblijf van Kala, den koning der onderwereld, terecht te komen. Van dit wonder zijn niet alleen goden en hemellingen, maar ook twee naga's, Kala's onderdanen, getuigen.