doode gewaar wordt, en vreeselijk komt het hem voor, dat al wat leeft gedoemd is tot ouderdom, ziekte en dood.
Is geen ontsnappen aan deze driedubbele verschrikking, die zich in ieder opvolgend bestaan herhaalt, mogelijk? En het antwoord wordt hem den volgenden dag gegeven door de verschijning van een monnik, wiens kalm, rustig waardig uiterlijk hem opvalt. Op zijn belangstellend vragen wordt hem medegedeeld, dat deze man een zeer streng leven leidt, alle genot en begeerlijkheid heeft afgezworen, zich oefent in zelfbeheersching en den geestelijken stand heeft omhelsd.
Nu wordt hem het nietige van zijn tegenwoordig bestaan duidelijk. Hij peinst over 's menschen ellende, en ziet reeds in zijne verbeelding zijn paleizen met bloeiende vrouwen als kerkhoven gevuld met lijken. Zijn besluit is spoedig genomen, hij zal zich afzonderen van de wereld en het voorbeeld van den monnik volgen.
Nog eenmaal geeft hij zijnen dienaren last om hem in pronkgewaad te kleeden, en de hemelkoning Indra, volkomen op de hoogte van hetgeen er in hem omgaat, draagt Wigwakarman, den kunstenaar der goden, op, af te dalen naar de aarde en den Bodhisatwa bij zijn laatste groot toilet behulpzaam te wezen. Wigwakarman neemt de gedaante van een kapper aan en tooit voor het laatst het hoofd van den prins.
Zijn vrouw schenkt hem een zoon, maar dit houdt hem niet terug. In denzelfden nacht roept hij zijn dienaar Chanda en geeft, terwijl de goden hem in bewondering gadeslaan, last zijn wonderros Kanthaka te zadelen. (PI. LXXIX, n°. 127). Hemellingen en goden helpen hem bij zijn vlucht en dragen hem en zijn paard door het luchtruim. (PI. LXXX, n°. 129). Op de aarde nedergelaten (PI. LXXXI, n°. 131),