Germanen. In een brief van 23 Maart 1866 schrijft Prof. Welcker aan mijn vader, dat hij zeer verheugd was over de meedeling, dat er keltiese woorden voorkomen in 't Nederlands en niet in 't Hoogduits.

En dat dit een en ander niet nieuw was in die dagen, bleek me uit een meedeling van mijn vader in de Bulletins de la Soc. d'Anthropologie de Paris, T. VI 1865, p. 274 waar Pruner-Bey een woordje aan toevoegt. Ik vind daar o. a. vermeld dat de Maatschappij van Letterkunde te Leiden 2 vocabularia bezit van Hoeufft over de overeenkomst van enige waalse en laag-bertoense woorden met nederlandse, laagsaksiese of plat duitse. Daar wijst m'n vader dan verder op de overeenkomst in volksgebruiken tussen ons land en keltiese streken ('t Engelse Wales) en daar reeds (1865) spreekt hij z'n mening uit, dat de Germanen van Neder-Germanie de Rijn overtrokken 4 of 5 eeuwen vóór onze jaartelling om daar meer of minder de inlandse bevolking met donkere haren te onderdrukken, om zich in 't Noorden als heersers te vestigen en om zich waar ze in de minderheid waren, te vermengen met de inboorlingen, die hen langzamerhand geheel in zich hebben opgenomen.

Over Keltiese woorden in Duitsland en Nederland vindt men zeer veel vermeld bij Obermiiller in zn DeutschKeltisches Wörterbuch, maar dat boek schijnt te veel te willen bewijzen en bewijst daardoor niets. Johan W inkler waarschuwde me dan ook voor de Keltomaan Obeimüller, maar toch geloof ik dat ook v. Richthofens standpunt niet geheel juist is, die bij zijn oude kaart van Kennemeiland vertelt, dat alle, op de kaart afgetekende plaatsnamen, volstrekt niet ongermaans zijn.

Ik geloof dit op grond van wat de linguist Müllenhoff vermeldt in z'n Deutsche Alterthumskunde, Berlin 1887. Deze wijst wel degelik op t bestaan van Keltiese wooiden