Hij zegt dan verder:

„Met deze tweeledige verdeeling moet ik mij voorloopig vergenoegen. Voorloopig, „zeg ik; wa?it er is geen twijfel aan of de Neder duitsche af deeling van de bevolking „van het koningrijk der Nederlanden (groep 2) is weder zamengesteld uit verschillende in velerlei bijzonderheden van elkaar afwijkende stammen. De Limburgers, „ Noordbrabatvters en ee?iige Gelderschen (plaatst Lubach) ter eene en de overige „Gelderschen, de Twenthenaars en de Drenthmaars ter andere zijde"

Voor de antropologiese verdeling van Lubach is, dunkt mij, veel te zeggen, meer dan voor de indeling der linguisten in (Friesen), Sassen en Franken. En zoals ik er aan twijfel of alle korthoofden wel over één kam geschoren mogen worden, zo zien we dat ook Lubach reeds vóór jaren een scheiding maakte in z'n Nederduitse afdeling. Maar in ieder geval blijkt ook weer uit de kaart van Lubach en zijn schrijven daarbij, dat hij veel leden van z'n Nederduitse stam, zuiver en onvermengd, plaatst in Drente. Over 't voorkomen van korthoofden in Drente geeft Lubach dus een gewenste bevestiging van mijn beweren. Of er onder die korthoofden één of twee rassen voorkomen, daarover leert hij ons niets. Maar men zou tot 't vermoeden komen, dat die werkelik bestaan als men door Johan Winkler de Sassen voor blond hoort verklaren en de Franken voor bruin, terwijl brede hoofden en korte, stevige gestalten bij beiden worden vermeld. —

Niet van belang ontbloot is de vraag, hoe spraken die Kelten = vóór-Germanen in ons land? en door welke eigenaardigheden hebben ze eindelik aan Johan Winkler hun bestaan geopenbaard? M'n vermoeden, dat één van de voornaamste eigenaardigheden van deze lieden zou zijn hun gehaspel en gescharrel met de h — weglaten waar hij hoort en uitspreken waar hij niet hoort, voor aan een woord — bleek juist te zijn. Wie trouwens enigermate thuis is in het Dialecticon van de Heer Winkler begrijpt dit al dadelik. Toch vond ik het belangrijk genoeg er Johan Winkler zelf over te raadplegen, en ziehier zijn antwoord: