ven, die veelal donker zijn van huid, haar en ogen, kort en breed van gestalte enz. Het valt dan verder op, dat al die vaderlandse stammen Germaanse namen hebben en toch weet iedereen, dat de Germanen blond, blauwogig en blank waren, groot en slank. Het gaat dus niet aan om met Johan Winkler te zeggen, dat ons volk alleen bestaat uit Friezen, Sassen en Franken; er wonen onder ons veel te veel bruinen, dat zijn niet-Germanen. En aangezien de geschiedenis ons leerde dat Germanen het laatst in Nederland invielen, moeten die bruinen hier al lang geweest zijn; mijn vader Dr. A. Sasse noemde ze dus vóór-Germanen. Deze bewering werd gesteund doordat hij in 1874 in Zeeland (Zuid-Beveland) een groep van onvermengde korthoofden aantrof op een in 1532 overstroomd deel van Zuid-Beveland, dat sints dien steeds onder water bleef, tenzij bij eb. Ook Prof. J. van der Hoeven te Leiden, die een schedel van de zelfde plaats ontving als mijn vader, beschouwde die korthoofden als niet-Germanen. Zo ook kreeg Dr. J. C. de Man te Middelburg eveneens uit die buurt een verzameling, alleen bestaande uit rondhoofden. En de schedels ten getale van 100 door Belgiese onderzoekers (Dr. Jacques en L. de Pauw) uit 't verdronken kerkhof van Saaftinge gehaald en die uit Reimerswaal afkomstig, door mij beschreven, bewezen alle ten overvloede, dat er op Zuid-Beveland een middelpunt was van uiterst sterke korthoofdigheid, een feit dat zeer de aandacht trok in Europa.

Alle antropologen daar juist opgenoemd waren of zijn het er over eens, dat deze korthoofden geen Germanen zijn, van welke laatste het vaststaat, dat de schedels langhoofdig waren — altans hoe ouder en hoe noordeliker de in rijen gerangschikte graven der Germanen worden aangetroffen , hoe zuiverder men daar alleen langhoofden onder