gedeeld, dat de hevige nachtelijke koude op de hoogvlakte allen groei van boomen moet tegengaan, is m. i. zeer phantastisch; want ik herinner me zeer goed dat ik op mijne eerste tochten door het hoogland in 1881 en later, enkele verkoolde stronken van afgebrande tjem&ras 0p 1 de Groote aloen-aloen-vlakte heb zien liggen, welke stronken successievelijk tot brandhout door de jageis verkapt werden, dan wel door de jaarlijks terugkeerende branden (in de laatste jaren schijnt men het gras van de Groote aloen-aloen niet meer af te branden) verteerd werden. Ware toch Kohlbrugge's veronderstelling juist, dan zouden ook op de andere vlakten ten Noorden en ten Zuiden van de Groote aloen-aloen geen boomen staan, hetgeen wel het geval is; vroeger stonden daar zelfs vele oude boomen die nu successievelijk weggebrand zijn. Neen, m. 1. moet het eigenaardig verschijnsel, dat ook op de Kleine aloenaloen-vlakte is waar te nemen, daaraan worden toegeschreven, dat deze twee schoone vlakten in vroegere jaren de geliefkoosde rust-, weide- en speelplaatsen waren der duizenden herten, die 50 jaren geleden de hoogvlakten bewoonden, welke dieren alle opschietende boompjes vertrapten, terwijl de oude boomen successievelijk uitstierven. Vooral de nabijheid van de bron van de Deloewang deed hen bij voorkeur op de Groote aloen-aloen vertoeven. De enkele overgebleven kuilen of kommen, waarin zij lagen of stonden en de hiervoren vermelde inham in de beek zijn het bewijs er van en de oudste jagers vertelden mij in 1881 dat, kort nadat Bosch, Junghuhn en Zollinger als eerste menschelijke wezens het hoogland bezocht hadden, kudden van honderden, ja duizenden herten op de Groote aloen-aloen graasden of lagen en men ze met een kapmes kon dooden ').

l) Zie O. a. Junghuhn's Java, IIde deel, blz. 1074.