gende helling opgehoogd en kwam zoodoende allengs boven het waterniveau te liggen.
Eene verklaring hiervan zoekende, komt de volgende me het waarschijnlijkst voor: Ten tijde van Zollinger werd de hoogvlakte door duizenden herten bewoond, die zich in de beek laafden en haar telkens in kudden van honderd en meer tegelijk overstaken om van Noord naar Zuid en omgekeerd te trekken. Op die plek veroorzaakten zij een inham of verbreeding door aftrapping der flauwere noordelijke helling. Toen allengs de herten verjaagd of uitgemoord werden en het omliggende terrein door het branden der Madoereezen van tjemSr§. s ontbloot werd, moest van zelf die inham aanslibben door afspoeling en afstorting bij regen van den grond der van boomen ontbloote westelijke helling. De diepte der beek nabij de bron nam toe doordien de jagers er zich in baadden en, ingeval er Europeanen boven kwamen, het bed uitdiepten, om zoodoende tijdelijk een geschikte badplaats te maken, waarin het water eenige voeten hoog stond.
Beschouwt men in verband hiermede den loodrechten bergwand waaruit de bron te voorschijn treedt — welke wand slechts op dit punt verticaal is — dan blijkt het dat de bron in vroegere eeuwen hooger, wellicht aan den rand van of op de Groote aloen-aloen-vlakte gelegen moet hebben, maar allengs door wegspoeling van den bodem verzakt is, hetgeen weder begrijpelijk is, indien men de geaardheid van den bovengrond dezer vlakte in aanmerking neemt, die, zooals wij gezien hebben, uit verweerde vulkanische uitwerpselen bestaat en zeer poreus is. Zoodoende zou het misschien mogelijk zijn, door een hoogen steenen dam nabij de bron in de beek op te bouwen, haar niveau verscheidene meters te verhoogen.
De gissing van den heer Kohlbrugge op bl. 710 mede-