dekte nergens een spoor van steenkolen. Wel is waar constateerde zij dat de humuslaag daar dikker was (10 a 15 c.M.) dan in het midden van de Groote aloen-aloen, waar zij de 5 M. diepe put had laten graven, maar deze meerdere dikte werd toegeschreven i° aan den humus van de tjem&raboomen, die vroeger langs den rand van de vlakte veelvuldig stonden en nu nog door enkele overgebleven exemplaren vertegenwoordigd worden, 20 aan den afval van het geschoten wild, door jagers die sinds tientallen jaren deze hut tijdelijk bewoonden en allen afval vóór dezelve wegwierpen, en 3° aan de houtskool en asch van

de aangelegde vuren.

Omtrent de bron van de Deloewang-rivier, waarvan de heer Kohlbrugge op bl. 709 mededeelt dat volgens Zollinger en Pfeiffer vroeger nabij dezelve een meertje of kom bestond, maar dat dit meer verdwenen moet zijn daar ik er geen melding van maakte en hij het ook niet aantrof, moet ik het volgende berichten: Ik herinner me dat deze kom in de jaren 1881—86 nog bestond, hoewel hare diepte toen reeds afnam; het voetpad van de jagershut op de Groote aloen-aloen leidde toen door die kom naar de overzijde. Toen ik in October 1897 de hoogvlakte weder bezocht, viel het me op dat de kom had plaats gemaakt voor een kleine grasvlakte aan de noordzijde der beek, waarop thans eenige jagershutten staan, terwijl het voetpad naar de beek schuiner was aangelegd en meei nabij de bron haar overstak. De bron zelve scheen gezakt te zijn en iets lager te ontspringen dan elf jaren geleden; door uitspoeling van het bed der bron en den bovenloop der rivier, stroomt deze thans eenige voeten lager en, doordien zij meer den oever aan de zijde van de Groote aloenaloen volgt, werd de tegenovergestelde kom door aanslibbing en ook door afstorting van den bodem der omlig-