„staan hier uitsluitend uit humus die direct op het trachiet„gesteente rust, door welks verweering zij ontstaan is.

Humus is weinig op het hoogland te vinden en alleen in eenigszins dikkere laag, daar waar een dichte vegetatie, uit tjemarii-bosschen (casuarinen) bestaande, haai gevormd heeft. Op verschillende plaatsen waar ik kuilen heb gegraven, vond ik steeds dezelfde verweerde asch- en steengruis-formatie (geelachtig, eenigszins op klei gelijkend) wellicht ook van verweerd gesteente afkomstig, maar m. i in alle geval een betrekkelijk armen bodem vormend, waarop een min of meer dik (5 a 10 c.M.) donkerbruin humuslaagje ligt, al naar de vegetatie van tjemara s en gras op die plek min of meer weelderig is geweest. Langs hellingen werd hier en daar deze aschlaag na verloop van wellicht eeuwen afgespoeld en kwamen de daaronder liggende steenen aan den dag.

Trouwens, wat Kohlbrugge geheel uit het oog verliest,

althans niet aanroert, en wat de flora ons zoo kenmerkend aantoont op dit hoogland, is een bewijs tegen zijne stelling van een vetten, vochtigen, humusnjken bodem, namelijk de scherpe afscheiding tusschen het zware oerbosch, staande op een zeer humusrijken bodem van af ± 6000' als bovengrens benedenwaarts, en de kale, slechts met het droge pollengras en varens begroeide vlakten en toppen daarboven, waartusschen de tjemM's vroeger dichter, zelfs bosschen vormende stonden, maar nu door de jaarlijksche branden der Madoereesche jagers ijl staan, op sommige plekken zelfs geheel verdwenen zijn. Straks kom

ik nader hierop terug.

Op bl. 708 laatste alinea, leest men: „Ware de groote

aloen-aloen een oude kraterbodem of rustte hij op een breeden rug zooals de kleine aloen-aloen, dan zoude men bij het graven spoedig lava moeten vinden; echter tot op