lijk instortingen van het zuidelijk en oostelijk gedeelte van den wand des oorspronkelijken grooten kraters gepaard gingen. Anders kan ik me de steile en groote diepten die o. a. de kloof van de Tanggoel-rivier (Pinggang-krater volgens Verbeek) en het dal van de Deloewang-nvier vormen, niet voorstellen. De oude kraterbodem, de gedeeltelijk met lava gevulde trechter, is daardoor aan die zijden zichtbaar geworden, want waar is het anders aan te wijten dat de zuid- en oostzijden van de hoogvlakten daar zoo plotseling, op sommige plaatsen zelfs „a pic zijn weg gezonken (afgebroken) en dat deze steile afgrond van zuidwest tot noordoost één boog (ovaal?) vormt? ')• Dit laat de heer Kohlbrugge na te verklaren, hoewel het zeer in t oog vallend is. Bij den Gilap is deze afgrond wel is waar onderbroken, maar het zou kunnen zijn dat de Gilap een later gevormd vulkaantje is geweest dat zich daar heeft opgeheven, evenals de Sëméroe, Djambangan e. a. langs de
andere zijden verrezen.
Onze grootste Indische geoloog, Dr. R. D. M. Verbee , beweert eveneens dat de Groote aloen-aloen den bodem van den ouden krater uitmaakt; op bl. 99—106 van bovengenoemd standaardwerk, geeft deze geleerde eene beschrijving van het ontstaan van het hoogland van het Jang-gebergte en schrijft o. a.: „De bodem van dezen Gilap-Koekoesan-krater is in het oostelijk gedeelte nog voorhanden in de zoogenaamde Aloen-aloen-besar (2219 m. b. z.), een fraaie grasvlakte, waar men, bij een bezoek aan den berg vlak bij de bron van de Deloewang-rivier overnacht. Benoorden de Aloen-aloen is de bodem door de Deloewang en hare zijtakken weggespoeld, en elders is die door jongere eruptieproducten bedekt.
0 De grens tusschen de afdeelingen Besoeki en DjemW; zie de topograpmsche kaart.